van den brave overledene en omdat de toestand waarin deze zijn echtgenoote heeft achtergelaten zijns inziens aantoont met welke groote eerlijkheid deze jarenlang de door hem bekleedde betrekking van vertrouwen heeft vervuld - hij acht dit de grootste lof voor de overledene".62 Met andere woorden, een minder eerlijke hoofdopzichter had smeergeld van aannemers gepakt bij het toekennen van opdrachten en op die manier zijn vrouw wel verzorgd hebben achtergelaten. Hoe dan ook, na diverse stemmingen werd het 300 gulden voor de weduwe. Hiermee was de toon gezet. Een flinke meerderheid van het bestuur had niet zo veel op met rechten en verleende liever van geval tot geval gunsten in de vorm van gratificaties en toelagen. Het volgende geval dat tot de nodige discussie aanleiding gaf was dat van P. Bellis. In mei 1899 stelde het DB voor om aan hem een pensioen van vier gulden per week te verlenen. Bellis was al jaren als vaste arbeider in dienst, .doch thans oud en niet meer in staat te werken..De toestand van Bellis is..van dien aard, dat er weinig kans bestaat dat hij langen tijd genot van het pensioen zal hebben"Inderdaad overleed hij een paar dagen later, waarmee dit geval zichzelf oploste. Op de vraag van een hoofdingeland of het geen overweging verdiende voor het vaste werkvolk een pensioenverzekering af te sluiten, antwoordde dijkgraaf Pieter van Foreest: "Hoewel ik pensioenverzekering toegedaan ben, heeft de meerderheid van de vergadering nog niet lang geleden, zich hiertegen verklaard" Diverse bestuursleden getuigden vervolgens dat ze daar inderdaad nog steeds tegen waren wegens de kosten. Zelf iets doen was goedkoper.63 Een jaar later, in april 1900, verleenden de hoofdingelanden een pensioen aan de 73-jarige arbeider K. de Waard, die het werk niet meer aan kon. De Waard kreeg vier gulden in de week. Hoofdingeland Latenstein uit Zaandam stelde zes gulden voor, maar dijkgraaf Van Foreest en hoofdingeland mr. C.P. Donker "...voeren aan, dat een pensioen van vier gulden per week niet zoo gering is, menschen als De Waard leven eenvoudig, hun eischen zijn niet hoog" ,64 Het werd vier gulden. In de herfst van 1900 kwam het volgende geval aan de orde. Het DB stelde vast dat de Algemene Vergadering tegen pensioenverzekering was en dat de Hondsbossche het personeel zeer goed zelf zou kunnen verzekeren. Maar dan ging het eigenlijk om een gunst, niet om een recht. Aanleiding voor dit alles vormde het overlijden van F. de Waard, die vele jaren voor de Hondsbossche had gewerkt. Hij was "...Volgens opgave van den geneesheer..gestorven t.g.v. eene inwendige kneuzing, in het werk opgedaan, waarna bloedvergiftiging"Het DB stelde daarom voor om de weduwe een pensioen toe te kennen "naar de maatstaf der tarieven zooals die bij het Rijk zijn geregeld. Niet door een som ineens, doch eene jaarlijksche lijfrente, berekend naar eene toelage ineens van 1000 gulden"Er waren drie kinderen: twee zoons, waarvan er een aan de zeewering werkte en een nog op school zat; de dochter was haar moeder behulpzaam in de huishouding. Besloten werd tot een jaarlijkse gratificatie van 100 gulden tot wederopzegging.65 Dit alles vormde voor hoofdingeland Latenstein aanleiding om tijdens de rondvraag nog eens te pleiten voor een echte pensioenregeling voor het personeel. Het ging niet aan een pensioen als een gunst te beschouwen. Een arbeider die steeds zijn best deed, had daar gewoon recht op. Het huidige bestuur was weliswaar vrijgevig, maar dat kon veranderen. Pieter van Foreest verklaarde hierop steeds een goede regeling te hebben verdedigd en zegde een onderzoek toe.66 Dit leidde echter tot niets. Zodoende duurde het ad hoe beleid voort. In 1906 kreeg bijvoorbeeld de 61-jarige arbeider C. van der Vlies, die jarenlang ijverig en trouw voor het hoogheemraadschap in touw was geweest, een wekelijkse toelage van vier gulden.67 Vier jaar later boog het DB zich over het geval van de weduwe van de al genoemde P. Bellis. Zij werd nu door haar kinderen onderhouden, maar die waren inmiddels getrouwd, hadden groeiende gezinnen, en de ondersteuning van hun moeder werd voor hen daardoor een te zware last. Dijkgraaf en hoogheemraden besloten aan de Algemene Vergadering voor te stellen haar vier gulden in de week te geven. Latenstein verklaarde zich direct accoord en nam meteen de gelegenheid te baat om weer voor een regeling te pleiten. Het DB hoefde dan ook niet steeds weer ieder individueel geval aan de Algemene Vergadering voor te leggen. Een goed pensioen zou ook de loyaliteit van de arbeiders verbeteren: "Als onze menschen weten dat ze op den ouden dag tegen armoede zijn gevrijwaard, zal dat zeker hun ambitie opwekken en hun aanleiding geven bij het College te blijven"aldus Latenstein. Dijkgraaf Van Foreest verklaarde dat Latenstein hem naar het hart had gesproken en stelde dat hij reeds eerder voor een dergelijke regeling had gepleit. De vergadering liet het echter bij de verlening van de voorgestelde gratificatie aan de weduwe Bellis.68 De opmerkingen van Latenstein leidden wel tot een nieuwe discussie in het DB. Van Foreest achtte een regeling wegens de grote fluctuaties in het aantal arbeiders dat voor het hoogheemraadschap aan de slag was zeer moeilijk uitvoerbaar. Ook hij helde daarom over naar behandeling van ieder geval apart. Hoogheemraad Breebaart merkte hierbij op dat het personeel zeker niet te klagen had. Soms werden al op 60-jarige leeftijd mensen gepensioneerd. In de Algemene Vergadering van 56 t- Hoogheemraad jhr.mr. D. van Akerlaken. Hij vervulde tientallen andere bestuursposten in Hoorn en omgeving en was in de jaren 1850-1860 en 1869- 1874 lid van de Tweede Kamer. Overgenomen uit Van Felius en Metselaars 1994.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2006 | | pagina 57