Tweede Kamer, Zuiderzeevereeniging en Zuiderzeeraad Op gevorderde leeftijd - hij was al bijna 60 - startte Pieter van Foreest nog een loopbaan in de nationale politiek. Tegelijkertijd zette hij zijn vele bestuursposten voort en bleef hij dijkgraaf van zowel 'Uitwaterende Sluizen' als het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche. In 1903 werd Van Foreest kamerlid, heel geregeld verbleef hij daartoe van dinsdag tot en met donderdag of vrijdag in Den Haag. Als lid van het parlement bemoeide hij zich vooral met landbouw- en waterstaatszaken. Na zijn vertrek uit de kamer in 1918 werd hij benoemd in de Zuiderzeeraad, het adviesorgaan van de regering inzake de Zuiderzeewerken. Kamerlid Liberaal van de oude stempel Reeds in 1884 probeerde Pieter een Kamerzetel te verwerven, maar deze eerste poging mislukte volledig. De kiezers van het district Alkmaar hadden toen veel liever een 'echte' politicus als mr. W. van der Kaay dan een landjonker met politieke belangstelling.1 In 1901 vroeg de liberale kiesvereniging van het district Alkmaar aan Pieter van Foreest of hij beschikbaar was voor het kamerlidmaatschap, maar nu zag Pieter van Foreest er vanaf. Twee jaar later werd het verzoek herhaald. In een pamflet van 25 maart 1903 van de hand van Pieter lezen we dat hij "niet dan na aarzeling" de kandidaatstelling had aanvaard en wel: .hoofdzakelijk omdat ik de richting waarin gestuurd wordt door de zich noemende Vrijzinnige Democraten, noodlottig en gevaarlijk acht. Het uitsluitend of bijna uitsluitend letten op de belangen van de arbeiders, vaak met voorbijzien van de belangen van ieder ander, het toezeggen en voorspiegelen van rechten, die blijken zullen onbereikbaar of indien bereikbaar, gevaarlijk te zijn, kan m.i. niet anders dan een toestand van ontevredenheid in het leven roepen, die tot schromelijke gevolgen zal leiden. Niemand, durf ik zeggen, stelt meer belang in of heeft meer hart voor den arbeider dan ik; tot het nemen van maatregelen om zijn ontwikkeling te bevorderen of tot het behartigen van zijn geestelijke en materiële belangen, zal ik steeds bereid zijn mede te werken. Ik wil echter dat ook de plichten van den arbeider worden erkend, plichten die hij én tegenover den werkgever én als burger van een geordenden Staat heeft, en [ik] wil er voor gewaakt zien, dat niet het gezag kome in handen van een of meer volksleiders, die steeds blijken zullen niet in staat te zijn de teugels van dat gezag te houden, maar spoedig, willen zij hun populariteit behouden, van leiders in geleid wordenden zullen veranderen".2 Met deze uitspraken mengde Van Foreest zich direct in het politieke strijdgewoel. Het eerste kwartaal van 1903 werd gekenmerkt door grote spanningen tussen de arbeidersbeweging en de regering. Naar aanleiding van een in januari uitgebroken grote spoorwegstaking kwam het rechtse kabinet onder leiding van Abraham Kuyper op 5 februari met voorstellen voor een serie zogenaamde 'knevelwetten', onder andere een stakingsverbod met zware straffen als verlies van het staatsburgerschap. De arbeidersbeweging reageerde op de regeringsplannen door een Comité van Verweer op te richten. Dit besloot tot uitroeping van een algemene staking op een nader te bepalen datum en organiseerde alleen al tussen 5 en 8 maart meer dan 100 protestbijeenkomsten. De standpunten verhardden zich en de liberale pers, die eerst de knevelwetten had bekritiseerd, zwaaide naar de kant van de regering om. Alleen de socialisten en de progressief-liberale Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) bleven in de Tweede Kamer volharden in hun verzet tegen de regering. Overigens draaide de begin april uitgeroepen algemene staking op een totale mislukking uit. In zijn brochure koos Van Foreest dus duidelijk vóór de regering en tegen de VDB, die zich in 1901, na een zware liberale verkiezingsnederlaag, van de oude liberale partij, de Liberale Unie (LU), had afgesplitst.3 Van Foreest schreef voorts in zijn pamflet dat de belangen van één district, als die in strijd zijn met het algemeen belang, niet voor mochten gaan. Maar toch achtte hij "de bijzondere belangen van landbouw, waterschappen enz., die voor ons district zoo overwegend zijn, zoo groot, dat versterking van het aantal Kamerleden die daarover kunnen oordelen (onder dewelken ik mij in alle bescheidenheid reken) mijns inziens dringend gewenscht is" .4 25 Mr. W. van der Kaay. Hij was rechter van de Alkmaarse rechtbank en zat ge ruime tijd voor het kiesdistrict Alkmaar in de Tweede Kamer. Vanaf 1861 schreef hij de politieke hoofdartikelen in de Alkmaarsche Courant. Van der Kaay werd in 1894 minister van Justitie. Regionaal Archief Alkmaar.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2006 | | pagina 26