'Als d'oceaen verwoet, blies../
De watersnood van 1675-1676 in West-Friesland
Inleiding
Een typische Zuiderzeestorm
De prachtige kaarten opgemaakt in het kader van het
Groot Proces verschaffen ons een mooi beeld van West-
Friesland met zijn steden en talloze dorpen. Met de nauw
keurig ingetekende huisjes rond de kerken op het platte
land, de vele molens en de stolpboerderijen in de polders
geven de kaarten onwillekeurig de indruk van een streek
waar de hoorn van de overvloed niet op kon. Maar deze
schijn bedriegt. Na het midden van de 17e eeuw werd het
eerst onmerkbaar, maar later steeds duidelijker moeilijker
voor de Westfriese plattelanders. De bevolking groeide
waarschijnlijk al enkele decennia niet meer en ook vlakte
de stijging van de prijzen van agrarische producten af en
sloeg vervolgens in een daling om. In het laatste kwart van
de 17e eeuw kwant de hele Westfriese landbouw in een
langdurige neerwaartse spiraal terecht. Pas na 1750 krab
belde het platteland weer een beetje op.1
Effecten van incidenten als een watersnood op de eco
nomische ontwikkeling op de wat langere termijn zijn
vaak bijzonder lastig in te schatten. Dat geldt ook voor de
overstromingen van november 1675. Dat ze een behoorlij
ke slag waren, mogen we echter wel aannemen. Vrijwel
de complete streek tussen Hoorn, Enkhuizen en Medeni-
blik stond maandenlang onder zout water. Ook elders in
Holland, in de Zeevang, Waterland, bij Muiden en langs
het IJ, braken de dijken.2 Op een gegeven moment stond
de complete Zuiderzeekust van het Noorderkwartier - de
regio boven het IJ - van Medemblik tot Buiksloot onder
water. Veel vee verdronk. In 1676 kon bovendien niet wor
den geoogst. Hier komt de zonder twijfel omvangrijke
schade aan huis en have nog bij. Bovendien werden de
boeren geconfronteerd met een stevige lastenverzwaring.
De honderdduizenden guldens uitgegeven aan de sluiting
van de doorbraken moesten immers ergens vandaan
konten. Zowel C.M. Lesger als P. Boon wijzen in hun
recentelijk verschenen studies over respectievelijk Hoorn
als stedelijk knooppunt en de zeevarenden van het West
friese platteland dan ook nadrukkelijk op de economische
effecten van deze watersnood.5
Vanwege het belang dat Lesger en Boon aan de waters
nood hechten, valt nieuw onderzoek naar de rantp van
1675 zeker aan te bevelen. Weliswaar is er reeds het nodi
ge bekend. H. Schoorl bracht de rantp middels een artikel
in het jaarboek West-Frieslands oud en nieuw reeds in
1967 weer onder de aandacht naar aanleiding van de
vondst van een kaart van het stroomgat in de Omringdijk
bij Scharwoude, vervaardigd door Dirk Pietersz. Abbe-
stee.4 Ter gelegenheid van de herdenking van '1675' werd
bovendien in 1975 door het Westfries Genootschap een
monument opgericht op de plek van de doorbraak.15 De
historie van de complete Westfriese Omringdijk was een
jaar eerder door een bij het vijftigjarig bestaan van hetzelf
de genootschap uitgebrachte studie van J.J. Schilstra - het
bekende In de ban van de dijk - weer onder de aandacht
van het grote publiek gebracht.6 Geen wonder ook dat
M.K.E. Gottschalk in haar meerdelige publicatie over
stormvloeden en overstromingen in Nederland uitgebreid
bij de rantp van 1675 in West-Friesland stilstond en veel
nieuwe informatie uit allerlei bekende en onbekende
gedrukte bronnen en archivalia aandroeg. Zij bracht de
rantp letterlijk en figuurlijk voor het eerst in zijn totaliteit
in kaart.7
Voortbouwend op mevrouw Gottschalks werk willen
wij in deze bijdrage proberen het bestaande beeld aan te
vullen en te verbeteren. Dit op basis van hernieuwd
onderzoek in de archieven van de verschillende dijkbestu
ren, dorpen en steden en niet in de laatste plaats het
archief van het dagelijks bestuur van de Staten van Hol
land in het Noorderkwartier, de te Hoorn gevestigde
Gecommitteerde Raden. Dat de watersnood niet werkelijk
uitputtend is behandeld, bleek hierbij al snel. Naast een
beschrijving van de rantp zelf zal ook aandacht worden
geschonken aan zijn nasleep op het politieke en bestuur
lijke vlak. De Gecommitteerde Raden en de Staten van
Holland waren dan wel niet regelrecht van mening dat de
waterschappen hadden gefaald, maar een scherpere con
trole op het onderhoud van de zeedijken in het Noorder
kwartier was wel dringend gewenst. Dit leidde tot de
instelling van een college van toezicht in de vorm van de
zogenaamde superintendentie. Zoals H. Lambooij het in
de 10e uitgave van de Vrienden van de Hondsbossche zo
mooi onder worden bracht: ook in 1675 was het eerst
'Luctor et Demergo' (ik worstel en verdrink) en pas later
'Luctor et Emergo' (ik worstel en kont boven).8
Naar aanleiding van de watersnood van januari 1916, waar
bij de Waterlandse Zeedijk en de dijk van de Anna Pau-
lownapolder braken, publiceerde de aan het K.N.M.I. ver
bonden P.H. Gallé een onderzoek naar stormvloeden langs
de Zuiderzeekust.9 Hij constateerde dat voorafgaande aan
de dijkdoorbraken in de nacht van 13 op 14 januari 1916
de wind geruime tijd uit het west-zuidwesten woei. Dit
leidde tot opstuwing van water vanuit de oceaan in de
Noordzee. Daarna draaide de wind naar noordwest en
wakkerde tot stormkracht aan waardoor het water in de
Noordzee richting het krappe Kanaal werd opgewaaid.
Insgelijks vond opstuwing plaats in de Zuiderzee. Normaal
gesproken ontstaat vanzelf een onderstroom in tegenge-
EEN GEMENE DIJK?
29