Er werden met andere woorden nieuwe en hogere eisen aan de
waterschapsbesturen gesteld en dat hield in dat er voortaan
andere criteria voor fusies dienden te worden aangelegd. De
geldende voorwaarde, - gemeenschappelijke waterstaatkundige
belangen met aangrenzende waterschappen - gold slechts voor
een derde van de in totaal 187 waterschappen. Ruim 120
waterschappen vielen daar buiten en stonden helemaal op zich
zelf.
GS pakten nu door. Weliswaar lieten ze in hun opzet de
grote waterschappen nog ongemoeid, maar de middelgrote
dienden te worden samengevoegd en inliggende polders
moesten helemaal verdwijnen. Gp voorhand waren weerstan
den tegen de ontworpen plannen te verwachten. 'Haarlem'
constateerde:
"Concentratie gal geker niet altijd de instemming hebben van de belang
hebbenden, integendeel, veel weerstand kan worden verwacht. Daarbij gal
menigmaal een beroep op de historie worden gedaan om een bestaande
situatie, die ons ingiens niet meer aan de eisen van dege tijd beantwoordt,
te handhaven. De noodzakelijke geachte concentraties gullen op dege en
dergelijke begwaren echter niet mogen afstuiten".
S. Schagen gaf in de regionale pers aan dat de tijd van "gegellig
en gegapig op te kleine schaal voortsukkelende corporaties" op was. Hij
verwachtte net als GS de nodige weerstand in de waterschaps
wereld: "Er is moed voor nodig om je - als bestuurder - gelf overbodig
te maken. Maar laten we de gaak gó doorsudderen, dan betekenen de
waterschappen aanstonds niets meer, omdat gij volkomen machteloos
gijn". GS stelden de Staten voor de conclusies van de nota tot
leidraad voor het beleid te nemen. Het streven was te komen
tot dertig waterschappen met een oppervlakte van 10.000 tot
20.000 hectare. Bij organisaties van een dergelijke grootte was
een ruim financieel draagvlak, een krachtig bestuur en een
goed geoutilleerde administratieve en technische dienst te ver
wachten. Alleen zo zouden de waterschappen de rol kunnen
vervullen die hun toekwam. Op een bij de nota gevoegde kaart
gaven GS concreet aan hoe de nieuwe waterschapsindeling
eruit moest zien.
De Staten bespraken de nota een kleine twee maanden
later op 2 juni 1969. Het nieuwe beleid lag zo voor de hand,
dat Vorstman het stuk nauwelijks hoefde te verdedigen. De
aanneming betekende vooral een triomf voor S. Schagen, het
statenlid met visie. Overigens was hij een tegenstander van de
toekenning van wegen aan gemeenten. De plattelandsgemeen
ten hadden daar geen geld en kennis voor, zo luidde het oor
deel van de man die op dat moment hoogheemraad was en
weldra dijkgraaf zou zijn van het vele wegen beherende
Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier.
De nota van 1969 betekende niet meer of minder dan een
ommezwaai in het provinciale beleid. Er sprak een toekomstvi
sie uit die voldeed aan de eisen van de tijd. Maar de water
schappen huiverden voor de gevolgen. Bij US bijvoorbeeld
voelde men veel meer voor uitbreiding van de bestaande
samenwerking met de waterschappen binnen het gebied van
de Schermerboezem. Men vroeg zich af of de dertig geplande
waterschappen inderdaad over redelijk goede technische diens
ten konden beschikken. De aan te stellen polderopzichters of
voorlieden zouden toch veel beter begeleid kunnen worden
door de technische dienst van het Hoogheemraadschap?
Velen stoorden zich aan het rechtlijnige optreden van de
provincie en maakten zich grote zorgen over de toekomst van
het waterschap. Reeds bij de bespreking van de nota door
Provinciale Staten lieten de waterschapsbesturen van zich
horen door het aanbieden van een motie waarin zij hun onge
rustheid kenbaar maakten. Gedeputeerde Vorstman lichtte zijn
nota persoonlijk toe tijdens de algemene vergadering van de
VNHW op 12 juni 1969. De voorzitter introduceerde hem
met de woorden: "U hebt vandaag iets weg van Daniel die de leeuw
enkuil inging. Het gij ter bemoediging gegegd, dat genoemde Daniel er
levend uit is gekomen". De discussie viel echter uitgesproken lauw
uit. Men zag wel in dat de tijd grotere eenheden vereiste. Dit
nam niet weg dat Vorstman op de man af gevraagd werd of
een waterschap verplicht was mee te werken. Hij antwoordde
dat Provinciale Staten het laatste woord hadden. Ter gerust
stelling beloofde hij echter ruime gelegenheid tot inspraak.
Van zachte drang naar harde hand
Met de uitvoering van de provinciale nota werd meteen na het
zomerreces van 1969 een begin gemaakt. GS wilden met zach
te drang het gestelde doel in etappes zien te bereiken. De
bezorgdheid van de waterschappen werd hierdoor niet wegge
nomen. De eerste waterschappen die hun verontrusting deden
blijken waren de polders Oostzaan en Assendelft. Diverse
andere polderbesturen gaven aan zeer gehecht te zijn aan de
bestaande zelfstandigheid en autonomie. Maar omdat er wel
begrip bestond voor het streven van de provincie wilde men
her en der proberen op vrijwillige basis tot concentraties te
komen. Daar was aanzienlijk meer animo voor te vinden. Ook
de VNHW voelde daar wel voor. Zij liet in april 1970 een
brief uitgaan waarin de waterschappen werden aangemoedigd
zelf initiatieven te ontplooien. Op die manier konden wellicht
van bovenaf opgelegde fusies worden vermeden. Reden voor
grote haast bestond er volgens de VNHW overigens niet, want
[het] is te verwachten dat er vele jaren gullen heengaan eer het op 2 juni
1969 door de Provinciale Staten aanvaarde plan gerealiseerd gal gijn,
althans indien niet een tempoversnelling optreedt. Er bestaan verschillende
schattingen van de tijdsduur', men spreekt van tien, vijftien, gelfs twintig
jaar". GS zagen echter niets in dit soort voorstellen en het
werd er voor de waterschappen niet beter op, toen na de sta-
Sijvert Schagen, lid van
Provinciale Staten van 1954 tot
1969 en van 1971 tot 1977
dijkgraaf van Noordhollands
Noorderkwartier.
32