maar van verhoging van de omslag om de noodzakelijke wer
ken uit te voeren kon geen sprake zijn omdat de veestapel van
de ingelanden door de rundertyphus werd bedreigd. In die
situatie durfde het bestuur niet met een lastenverzwaring aan
te komen.
Er waren meer problemen waar maar moeilijk een oplos
sing voor te vinden was. De toestand van kunstwerken als slui
zen, molens en gemalen liet nogal eens te wensen over en niet
altijd klopten de officiële gegevens. Rond 1890 was de kwets
bare Waterlandse Zeedijk de laagste dijk van de hele Zuider
zeekust. Vóór 1916 was de ringdijk van de Wijde Wormer op
een bepaalde plaats circa één meter lager dan in de boeken
stond, en dat gold nog wel dezelfde plek waar de ringdijk tij
dens de watersnoodramp in februari 1825 - waarbij ettelijke
slachtoffers vielen te betreuren - was doorgebroken.
Ziektekiemen
Ook hadden de waterschappen geen oplossing voor de slechte
kwaliteit van het slootwater. Noord-Holland, een schiereiland,
aan alle kanten door zout zeewater omringd was berucht om
het brakke, ondrinkbare water dat een uitstekende broedplaats
voor de malariamug vormde. Een voor de volksgezondheid
misschien nog wel ernstiger probleem waren de stinkende
grachtjes in de steden, eigenlijk niets anders dan open riolen.
De via besmet drinkwater overgebracht cholera sloeg in de
negentiende eeuw regelmatig toe. Een oplossing was rond
1900 nog ver weg.
Tenslotte de archiefzorg: natuurlijk was dit wel het aller
laatste waarover de boerenbestuurders zich druk maakten. Het
kwam voor dat de stukken werden bewaard in een grote vuil
niszak, aangevreten door ongedierte, overdekt met muizenkeu
tels. Het archief van de Anna Paulownapolder lag in een voch
tige kelder, was deels verrot en bleek bij de inventarisatie in de
jaren zeventig bedekt met een drie centimeter dikke schim-
melkweek.
Verzwakte positie van de waterschappen
Maar de tijden veranderden en daarmee de mensen. De nieuwe
tijd stelde eisen van professionaliteit en scholing waaraan veel
waterschappen niet meer konden voldoen. De kritiek naar aan
leiding van de watersnood van 1916 was vooral zo heftig,
omdat de moderne, gecompliceerde samenleving zich dit soort
rampen gewoonweg niet meer kon noch wilde veroorloven.
De industrieën langs de oostzijde van de Zaan stonden bijvoor
beeld wekenlang onder water. Er stonden te grote belangen op
het spel. Het dijkbeheer moest professioneler. Maar de oude
dijkwaterschappen beschikten bij alle persoonlijke inzet niet
over de financiële armslag en deskundigheid om voldoende
veiligheid te garanderen. Na de Eerste Wereldoorlog werden
de polders dan ook met de neus op de feiten gedrukt.
Het is vooral een tweetal belangrijke maatschappelijke ont
wikkelingen geweest die de waterschappen in een positie
deden belanden waar ze geen weerwoord op hadden. Zo
kwam na 1918 met wat wel is genoemd de mobiliteitsexplosie
een ware revolutie op gang, die de maatschappij op haar
grondvesten deed schudden. De komst van fiets en auto, tele
foon en radio, het ontstaan van snelle verbindingen te land, ter
zee en in de lucht, dit alles brak de traditionele grenzen open.
Behoefte aan schaalvergroting werd onderdeel van de overal
om zich heen grijpende industrialisatie en mechanisatie.
Schilstra heeft dat proces ooit als volgt getypeerd:
"Het gemechaniseerd vervoer vergde een net van nieuwe wegen.
Mechanisatie beïnvloedde ook dijkenbouw en -herstel, beroofde de water
molens en de industriemolens van hun taak, deed het paard verdwijnen
van de weg en uit het land, dwong boerenbedrijven, gemeenten en water
schappen tot schaalvergroting en vergde op het oude land herindeling door
verkaveling'.
Dp een heel ander terrein stelde de moderne samenleving
eveneens haar eisen. De arbeidersbeweging en de nieuwe sociale
wetgeving oefenden beiden een opwaartse druk uit op de
lonen. De arbeidsinspectie stelde verder allerlei eisen op het
gebied van veiligheid en zekerheid op het werk. Arbeid werd
duur en waterschappen waren daar niet op ingesteld. De
Schermer met zijn tweeënvijftig molens werd bijvoorbeeld
geconfronteerd met een actieve molenaarsvakbond en moest
op alle molens de open draaiende tandwielen afschermen.
Bovendien konden arbeiders in de industrie meer verdienen
dan bij de boer en trokken naar de steden. De tijd dat een
molenaar berustte in de door Schilstra beschreven armoede in
de Schermer - "Toen molenaar Groot in 1815 in molen 2 stierf, was
er uit de inboedel "zelfs geen doodkist te betalen" - was absoluut voor
bij. De waterschappen moesten noodgedwongen tot arbeids
besparende maatregelen overgaan, voor zover ze daartoe met
hun beperkte kennis en middelen in staat waren.
20