De extra bijdragen moesten worden afgedragen aan Adriaen Stalpaert. Het nog mankerende diende gewoon over alle schuldplichtige landerijen van de Hondsbossche te wor den omgeslagen. De uitvoering van het octrooi werd aan Stalpaert en Van Bronckhorst opgedragen. Op 17 december 1544 bekrachtigde Karei V -wederom op advies van Stalpaert en Van Bronckhorst- ook nog een tweede, veel bekender octrooi. Hierin werd de sluiting van de laatste open zeegaten in het Noorderkwartier bevolen. Meteen bepaalde hij de verwijdering van de Knollendam zodat het overtollige water vrij door de Zaan en de nieuwe Hondsbossche Sluis op het IJ geloosd kon worden. Dit tweede octrooi vormde meteen de stoot tot de oprichting van het bekende Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West- Friesland.'6 Uit de rekeningen van Adriaen Stalpaert "...van de Penningen by hem ontfangen ende weder besteet tot Fonderinye van een Nieuioe Sluys, yeleyt ende yemaeckt in de Dyck van Sanerdam...", blijkt dat de sluis in 1546 en 1547 is gebouwd. Waarschijnlijk zijn de eerste voorbereidingen al getroffen in 1545. Voordat de metselaars aan de gang konden, moest de plek voor de sluis worden afge damd, drooggemaakt en een bodem worden gelegd. De aan nemers van het afdammen zijn niet bekend. Die van de sluis- bodem waren Matthijs Jacopsz. en Aernt Cornelisz., meester- timmerlieden uit Amsterdam. Zij hadden het funderen en leg gen van een houten bodem aangenomen voor 4.800 pond. Toen naderhand bleek dat ze zich 1.000 pond in hun nadeel hadden verrekend, verzochten ze het bestuur van de Hondsbossche dat verschil voor zijn rekening te nemen "...omme heuregeheele verderfenisse ende broetyanck met wijf ende kin deren te verhoeden...". Daar moest lang over worden nagedacht. Uiteindelijk kregen ze een tegemoetkoming van 125 pond.'7 Op 30 september 1545 werd het metselwerk aanbesteed en gegund aan Cornelis Vredericsz., meester steenhouwer en metselaar uit Gouda, voor 5.600 pond. Toen meester Cornelis in het voorjaar van 1546 met zijn werk wilde beginnen, bleek hij niet de vereiste borgen te kunnen stellen. Het Hof wilde desondanks toch van zijn diensten gebruik maken omdat hij de naam had "...een van de beste Meesters in Hollandt van deze Conste te wesen die gelijcke ivercken wel gemaict heeft...". De beno digde materialen werden door Stalpaert zelf ingekocht. Die was tevens belast met het toezicht op de bouw. In 1545-1547 kreeg hij toestemming voor vier extra heffingen over de schuldplichtige landerijen om aan alle financiële verplich tingen te kunnen voldoen.'8 Daarnaast kon hij beschikken over de bijdragen van Alkmaar en Westzaan. De stad betaalde in totaal 3.750 pond aan de bouw van de sluis "...die de tivintujh duijsent vijf hondert guldens gekost heeft..."."' Voor het vaststellen van de contributie van Westzaan werd de hulp van twee taxateurs ingeroepen. Dat waren Frans Geerijtz. uit Spaarndam, meester-timmerman in Rijnland, die optrad namens Stalpaert en Suijs -de vervanger van de inmiddels overleden Bronckhorst- en Heijndrick Diricxz. Mannen uit Krommeniedijk, meester-timmerman in Kennemerland, namens schout en schepenen van Westzaan. Zij beslisten, "...naer visitatie van de plaetse ende communicatie tsa- men daer op yhehadt..." op 8 november 1547 dat Westzaan 700 pond moest bijdragen. Die som is in twee termijnen betaald: eerst 200 pond op 1 januari 1548 en tenslotte 500 pond op 6 februari van dat jaar. Het laatste bedrag hebben de kerkmeesters geleend bij een zekere Heynrich Lammertsz. te Schellink- woude. Hoewel dit niet expliciet in het octrooi was gegund, verkreeg Westzaan in ruil voor zijn bijdrage, de afstand van het visrecht in het oude, gesloopte sluisje en het kerkhuis aan de westzijde van de nieuwe sluis alsnog vrijstelling van het schutgeld. Akersloot betaalde niets en verloor de toegezegde vrijstelling.10 De sluis was van boven niet open, maar overwelfd. Dat gewelf was nodig voor de stevigheid. De doosconstructie voorkwam dat de sluismuren gingen wijken. Het gewelf vormde meteen een brug voor het drukke verkeer tussen West- en Oost zaandam over de Hogedam en bood daarnaast nog genoeg ruimte voor allerlei opstallen, zoals een huis voor de sluis wachter.1' De sluis kon op 12 november 1547 in gebruik worden geno men. Uit metingen gedaan ter gelegenheid van een algehele vernieuwing uit 1722 blijkt dat de sluis "...van binnen op hetstor- tebed yemeeten..." een wijdte had van 16 voet en 1 duim (5,05 m.) bij een lengte van punt tot punt van 82 voet (25,75 m-) en in de bodem van 135 voet en 33 duim (43,35 m.). De ruimte tus sen drempel en gewelf bedroeg 21 voet en 7 duim (6,78 m.), de hoogte van de schutdeuren aan de Binnenzaan n voet en 6 duim (3,61 m.) en die van de waterkerende schutdeuren aan de Voor- of Buitenzaan 15 voet en 8 duim (4,93 m.).11 Het gemenelandshuis In 1548 kwamen de Hondsbossche en de kerkmeesters van Westzaan tot overeenstemming inzake het oude sluisje, het visrecht daarin en het kerkhuis ten westen van de sluis. Op 10 oktober 1550 werd een en ander officieel vastgelegd. De kerk meesters droegen alles voor een "...eeutuighe en onlosselijcke ren ten..." van 94 pond per jaar over, telkens te voldoen op 31 december. Bij het passeren van de akte waren de eerste twee termijnen reeds verstreken en door Stalpaert voldaan.1' Toen het bestuur van de Hondsbossche in 1739 vernam dat de kerk meesters van Westzaan het jaar daarop een nieuwe kerk wil den bouwen en om geld verlegen waren, bood het aan deze De Dam met rechts de Hondsbossche Sluis gezien vanaf de Binnenzaan rond 1670. Aan de achterzijde het in 1646 gebouwde gemenelandshuis. Bovenop het gewelf een houten loods, mogelijk de sta! met hooiberging uoor de paarden van de bestuursleden. Fragment uit een kaartboek van de Zaan door Heymenberg. 7

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 2001 | | pagina 7