de herziening van het reglement in 1671 verhoogd tot 30 gul
den. De commissarissen kregen per dag twee gulden ter dek
king van hun reis- en verblijfkosten.'8
Deze regeling beviel kennelijk niet, want in mei 1688 namen
dijkgraaf en commissarissen het besluit dat "...mede van nu
voortaen Timmerman noch metselaer of ijmandt anders eetiige reparatie
aan het huijs of sluijs sal mogen doen buijten consent of kennis uan den
gestelden commissaris"." Uit het herziene reglement van 1715
blijkt dat de functie van opzichter inmiddels was opgeheven.
De 30 gulden tractement werden voortaan verdeeld door dijk
graaf en commissarissen.40 Na de totale herbouw van de sluis
in 1722-1724 -waarover straks meer- bleek echter dat dagelijks
toezicht toch onmisbaar was. De schippers en soms ook de
sluiswachter lapten de keur regelmatig aan hun laars. In 1729
meldde de rentmeester dat de sluis ernstig te lijden had onder
wangedrag van het scheepsvolk "...soo met het stooten der haaken
aan deuren en muuren, als het ophaalen uan de clincketten eer dat de
deuren geslooten zijn..." en de bediening door slechts één man,
in plaats van twee. Besloten werd de belangrijkste artikelen uit
de keur nog maar eens te laten drukken en op de sluis aan te
plakken zodat iedereen voortaan kon weten waaraan hij zich
had te houden. Bovendien werden de sluisbazen Gerrit
Metzelaer senior en junior belast met het toezicht op de sluis.
Dat had weinig effect omdat ze niet bevoegd waren tot het
opleggen van sancties. In 1734 kreeg junior alsnog die
bevoegdheid.4'
De Zaandammers Arend Latenstein en Jan Leguit waren
bekende opzichters. De eerste begon in 1790 als timmerbaas,
werd in 1807 "opziener der sluis" en het jaar daarop "geeneraale
opziener" van het Hoogheemraadschap. De laatstgenoemde
was als aannemer jarenlang belast met het onderhoud van de
sluis en werd in 1845 benoemd tot opzichter. Toen hij in 1862
met pensioen ging werd hij vervangen door L.J. Jimmink,
ingenieur en architect te Zaandam. Jimmink moest toezien op
het vanaf 1848 telkens voor drie jaar aanbestede onderhoud
van de sluis, de bestekken maken, handel en wandel van de
sluiswachter controleren en bemiddelen in conflicten met
geschutte schippers. Zijn vergoeding bedroeg 150 gulden per
jaar, 50 gulden meer dan die van Latenstein.4'
Het sehutgeld
In februari 1548, kort na de opening van de sluis, dienden de
zes grote steden van het Noorderkwartier bij het Hof van
Holland een klacht in tegen de Hondsbossche omdat "...voor
een doordoende Reijse van elck Schip denomen uierde thien stuijvers,
ende van elck Schuijte uijfdrooten...". Ze vonden de heffing in
strijd met een privilege van Philips de Schone uit 1495 waarin
de instelling van nieuwe tollen in Holland was verboden.
Daarom eisten ze intrekking van de maatregel.Dat gebeurde
niet, althans niet volledig. In maart 1548 kwam een compro
mis tot stand dat neerkwam op een halvering van het sehut
geld:
schepen van "...thien lasten harincx ende daar onder..." betaal
den overdag geen sehutgeld.
's nachts buiten de vistijd betaalden deze schepen, net als de
vrijgestelden uit Alkmaar en Westzaan, de sluiswachter één
stuiver voor zijn moeite.
Het huis van het Alkmaarse schippersgilde aan het Verdronkenoord in die stad
omstreeks 1800. De goed georganiseerde schippers bewaakten via hun
magistraat nauwkeurig het recht van vrijstelling uan sehutgeld. Pen-, potlood-
en penseeltekening doorC.W. Bruinvis, ca. 1880.
schepen van meer dan 10 last betaalden overdag 10 groten
(5 stuivers) als ze geheel, en 5 groten als ze ten dele geladen
waren.
's nachts buiten de vistijd betaalden deze schepen hetzelfde
tarief, verhoogd met een stuiver voor de sluiswachter.44
Het sehutgeld hing dus af van het laadvermogen. Er waren
natuurlijk schippers die probeerden goedkoop weg te komen
"...onder dexeL.hare schepen so groot niet en zijn...". Als de sluis
wachter twijfelde, moest de betreffende schuit meteen worden
getaxeerd door twee daartoe in Zaandam aangestelde taxa
teurs. Dat gebeurde op kosten van degene die ongelijk kreeg.
Deze maatregel was omslachtig, duur en gaf vaak aanleiding
tot een nieuw probleem als de schipper de uitslag niet accep
teerde. Daarom bepaalde het bestuur van de Hondsbossche op
23 maart 1689 dat een schip met een lengte van 48 voet (ca.
14,5 m.), en een breedte van 11,5 voet (ca. 4,5 m.) een inhoud
had van 10 last. Bij twijfel mocht de schipper gratis doorschut-
ten, maar moest dan bij een volgende keer wel zijn bijlbrief
tonen.45
De vrijstelling van sehutgeld voor Alkmaar en Westzaan was
anderen een doorn in het oog. Akersloot, Wormer, Jisp, Graft,
Schermer, Ursem en Oostzaan wilden ook vrijstelling en ver
zochten daar in 1555 om. Ze klaagden dat ze evenveel moesten
betalen als vreemdelingen, terwijl het overal in Holland zo
was dat een ieder die via extra heffingen mee had betaald aan
de bouw van een sluis en daarna moest bijdragen in het
onderhoud vrijdom van sehutgeld genoot. De dorpen kregen
echter nul op het rekest.46
In 1626 probeerde een aantal inwoners van Akersloot het
opnieuw. Ze hielden tegenover sluiswachter Aris Hendricksz.
halsstarrig vol dat ze het poorterschap van Alkmaar hadden
gekocht en dus recht hadden op vrijstelling, ook al waren ze
in Akersloot blijven wonen. De sluiswachter trapte daar niet in
en haalde het bestuur erbij. Dat gaf hem gelijk, want -zo luid
de het oordeel- iemand die zich niet metterdaad in Alkmaar
vestigde, kon daar ook geen poorter zijn en had dus geen
recht op vrijstelling. Naderhand kwam men hier echter op
10