aanbevolen. Veel molenaars stelden de uiterste limiet
echter op 20 cm (8 duim) +AP, want zelfs bij dit peil werd
zoveel 'lek-en dringwater' door de polderdijkjes geperst,
dat hoger opmalen geen zin zou hebben.
3. Door de nu voor het eerst uitgevoerde algehele meting op
Amsterdams peil konden op diverse plaatsen peilborden
worden geplaatst; het AP zou niet alleen dienstig zijn
voor het vaststellen van de nodige verhogingen van
kadijken en het uitdiepen van vaarten, maar ook om
zomer-en winterpeil vast te stellen. De voornaamste
vaarten zouden een diepte van 2,50 m (8 Rijnlandse voet)
moeten hebben. Van enige oude, vroeger geplaatste peil
borden, met een verdeling van ca 3 cm (Rijnlandse duim)
kwam de hoogte van 1 m (40 duim) overeen met
Amsterdams Peil. Op Raaksmaat-boezem werden geen
oude peilborden gevonden.
4. Ter ontlasting van het Schermerboezemwater waren er elf
grote zeesluizen, twee te Nauerna, drie te Zaandam, die op
het IJ loosden, en vijf aan de Zuiderzee: een te
Monnickendam, een te Edam, drie te Schardam en in het
noorden de Oude Sluis van de Zijpe, als daar gebruik van
gemaakt mocht worden. Dit zou bijzonder gunstig voor
de afwatering van de boezem zijn, want bij hoog water aan
de Oude Sluis liep de eb in het IJ en omgekeerd. Bovendien
was de eb aan de Oude Sluis lager (zie punt 1).
Door de sluis te Monnickendam en de drie sluizen te
Schardam kon zonder moeite geloosd worden, maar Edam
leverde grote moeilijkheden op. De brug bij de Wester
poort was nauwer dan de Sassluis, de Kwakelbrug had nog
minder capaciteit en verdeelde het water door de stad over
twee kanalen: via het Boerenverdriet en de grote sluis naar
de Sassluis, en van de Kwakelbrug door de Spuibrug en de
Damsluis naar de Sassluis. Deze nauwe constellatie belette
een goede afvoer, terwijl schepen tussen de sluizen voor de
'geheele uitwatering aldaar een groote hindernis vormden.
In Alkmaar deed zich een soortgelijke situatie voor, die
nadelig was voor noordwaartse afvoer naar de Oude Sluis
van de Zijpe. Aan de zuidzijde instromend water passeerde
drie bruggen met een totale doorlaatopening van 58 m2
(587 voet) en moest dan door bochtige en niet op diepte
gehouden ('verdroogende') kanalen naar vier sluizen aan
de noordzijde met een totale capaciteit van 26 m2 (265
voet). Een bewijs voor de slechte doorvoer leverde de
hoogste stand van het boezemwater op 20 december 1789:
aan de zuidzijde van de stad stond het water 21 cm AP
(8 duim), aan de noordzijde 16 cm AP (6 duim). Het
Zijpersluisje had maar een doorlaat van 6,40 m2, waardoor
op 20 december 1789 de Koedijkervaart (Rekere) tegen de
Harger en Pettemer polderdijken een verhoging
tot 29 cm AP (11 duim) vertoonde.
Tot verbetering van de afvoer stelden de deskundigen voor
in Edam de capaciteit van de Westerpoort- en Kwakelbrug
tenminste gelijk te maken aan die van de Sassluis en de
havens te verdiepen. In Alkmaar zou door verdieping van
de grachten doorstroming bevorderd kunnen worden. Het
Zijpersluisje zou verdubbeld moeten worden om een
doorlaatopening van 13 m2 te creëren (131 voet) en de kolk
voor de Oude Sluis uitgediept. Bij 'een generale wet' zou
gelast moeten worden alle vervuiling en rietgewassen in de
ringsloten op te ruimen en tegen polderdijken niet meer
dan 1,90 m (6 voet) riet toe te staan, ringsloten en
uitwateringskanalen tot 2,50 m (8 voet) uit te.diepen,
5/6. Raaksmaatboezem telde 46 molens (volgens bijlage; in het
rapport is sprake van 51 molens), waarvan 13 strijkmolens
op Schermerboezem konden uitmalen: 4 te Rustenburg, 5
aan de Huigendijk, 4 achter oudorp bij Alkmaar. Krachtige
westen- en zuidwegtenwinden dreven het boezemwater
naar de sluis bij Aartswoud, noordenwinden naar de
molens aan de zuidzijde, maar beider capaciteit was onvol
doende om gevaar van inundatie geheel weg te nemen.
De deskundigen stelden voor de 13 zuiderstrijkmolens naar
de noordzijde te verplaatsen om samen op een kolk bij de
Sluis te Rustenburg
19