'dagelijks volzee' (d.i. Amsterdams peil) te meten en welke schaal daarvoor gebruikt moest worden. 4. Bezien welke verbeteringen aan sluisgangen, welke verdieping van vaarten, o.a. bij de Grote Sloot in de Zijpe, noodzakelijk zoudem zijn. 5/6. Aangeven hoeveel strijkmolens (uitslaande molens) nodig zouden zijn en waar die geplaatst moesten worden, om het boezemwaterpeil te beheersen. 7. Van alle oudelandsdijken en waterkeringen, zowel in steden als dorpen, een lijst opstellen met opgave van ligging en lengte, met opgave hoeveel zij volgens 'een generaale peyling' te laag en te zwak waren, met berekening van de kosten om deze dijken ca 30 cm (1 voet Rijnlands 0,3139 m) boven het hoogste boezemwater op te hogen. 8. Nagaan of de bedijkte meren mede in deze peiling en meting betrokken moesten worden. Wel waren zij verant woordelijk voor hun eigen dijken, maar oorzaak van de mindere bergingscapaciteit van de boezems en hadden daardoor bijgedragen aan het 'bederf van de waterstaat'. 9/10. Opgave doen op welke wijze de dijkverhogingen het voordeligst en zo efficiënt mogelijk uitgevoerd konden worden en welk effect van de verhoging kon worden verwacht.. 11. Een vergelijking maken tussen de huidige toestand en de sedert 1776 daardoor veroorzaakte hoge kosten en het financieel voordeel van nu in dijkverhoging te investeren bedragen voor de toekomst. Op 21 december 1790 was het rapport voorzien van zeer uitvoerige bijlagen gereed.'5 Het werd op 15 februari 1791 bij Gecommitteerde Raden ingeleverd, die het op 29 juli voorzien van hun commentaar aan de Staten zonden, waar het in de vergadering van 10 augustus werd behandeld. Over de bijlagen schreven Gecommitteerde Raden dat deze 'te volumineus zijn om (bij het rapport) overgeleeverd te worden, en ook meer geschikt mogen gereekend worden voor een legger, om onder Gecommitteerde Raaden bewaard te worden, dan wel om dezelven te doen dienen als ingrediënten voor de notulen van U Edele Gr. Mogende, niettemin dezelve bijlaagen ter visie en examen van zodanige leden van Staat, als dezelve mogten verlangen aan ons Collegie te sien, aanbiedende'. De deskundigen hadden zich afgevraagd of de verslechterde toestand in beide boezems te wijten was aan verhoogde vloeden in Zuiderzee en IJ of aan het zakken van land en binnendijken. Zij kwamen tot de conclusie dat gemeten aan Amsterdams Peil en het sedert zestig jaar aan de jachthaven te Den Helder staande peilbord geen vloedverhoging viel te constateren. Bodemdaling Daarentegen waren de oude binnenlanden en -dijken aanzien lijk gedaald. Oorspronkelijk hadden de landen 'een volkomen, naderhand een gebrekkige uitlosinge' gehad, waaraan sedert ca 1540 door het in gebruik nemen van watermolens voorlopig een oplossing was gevonden. Om de landen droog te houden moest een zomerpeil worden ingesteld, dat daarna van tijd tot tijd werd verlaagd, waardoor in 1790 in de Vier Noorderkoggen het .■ri Het zesivielensluisje nabij Alkmaar, de voormalige scheiding tussen de Schermer- en Raaksmaatboezem. 17

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 1998 | | pagina 17