Te denken valt aan de arbeidswet van 1889 en de sociale
wetten uit de periode 1897-1901 (Kabinet Goeman Borgesius)
zoals de ongevallenwet, de gezondheidswet, de woningwet en
de leerplichtwet (1901).
Zo ontving in 1909 Cornelis Hoveling te Petten, van beroep
dijkwerker in dienst bij J.Oldenburg Jzn., aannemer van de
onderhoudswerken der rijkszeewering te Petten uit Bergen, na
een ongeval op het werk, een uitkering van f 0,84, "zijnde
42% van zijn dagloon". Cornelis Hoveling was overigens van
mening dat hij recht had op 70%, omdat hij "geheel verhin
derd is enig werk te verrichten" en ging in beroep bij de Raad
van Beroep te Haarlem (G.A.P. 4 november 1909 no. 261).
Eerste wereldoorlog
Terwijl men door de inmiddels tot stand gekomen sociale
wetgeving enigszins op de goede weg leek te zijn en een ieder
dankbaar was dat ons land voor de gruwelen van de oorlogs
voering gespaard bleef, kwam het toch juist tijdens de eerste
wereldoorlog tot een uitbarsting van onvrede.
Verbazingwekkend is dit overigens niet. Reeds op 15 oktober
1914 meldde de Zijper Courant een "eenigszins gestegen"
broodprijs van enkele centen. Anderhalfjaar later schatte
juffrouw W. Krul, onderwijzeres te Schagerbrug, de prijsstij
gingen inmiddels op 25% (Zijper Courant 16 april 1916).
Een jaar eerder had Gerrit Meulevelt, vast arbeider bij de
polder Anna Paulowna, zijn werkgever voorgerekend dat de
wekelijkse uitgaven van een (klein) gezin f 12,22 waren.
In diezelfde tijd had de dijkgraaf van de Hondsbossche, naar
aanleiding van een verzoek aan de "Vereeniging van
Strandarbeiders", de hoofdopzichter de heer H.G.Th.
Mann, gemachtigd de arbeiders f 1,- per week meer uit te
betalen. Voor een steenzetter werd het weekloon toen
f 13,-, voor een sjouwerman f 11,-, voor een oudere
arbeider f 10,- 45).
De arbeiders wilden méér ook al omdat de prijsstijgingen
doorgingen. Ze vroegen resp. f 17,-, f 15,- en f 14,-. Bovendien
stelden ze nog enkele andere eisen: werktijden van 6 uur v.m.
tot 6 uur n.m. in de zomer, zaterdagmiddag vrij en voor het
lossen van schepen f 0,50 per dag boven het gewone loon.
"Dat op deze wenschen niet kan worden ingegaan, zal niet
behoeven te worden gezegd," aldus de dijkgraaf in de vergade
ring van 20 maart 1915, "doch hoe in deze te handelen?"
"Het staat er met de geldmiddelen verre van gunstig voor,
waardoor aanschaffing van enkele krachtwerk-tuigen, die
arbeidsloonen zouden besparen, niet mogelijk is, tenzij de
omslag zeer belangrijk zou worden verhoogd."
En de omslag verhogen was altijd het laatste wat de heren
wilden!
Overleg met de "bestuurders van den bond van werklieden"
achtte men uit den boze. Hoofdopzichter Mann adviseerde
hetzelfde loon te betalen als het jaar ervoor nl. f 16,- voor een
steenzetter, f 14,- voor een sjouwerman en de andere mensen
"wat ze waard zijn". "Indien men ons de wet wil stellen,"
aldus een van de bestuurders, "dienen we het werk aan te
besteden. De dijkgraaf echter vreest terecht dat dat wel eens
niet in het belang van het hoogheemraadschap zou kunnen
zijn. De aannemer loopt nogal wat risico's en zal dat terdege
in zijn aannemingssom doorberekenen.
Een gedeeltelijke besteding zou wellicht een oplossing zijn.
"We hebben thans 50 man aan het werk, bedank er 20 en
werk met die 30, die zeker niet de minste zijn, door"
Uit de notulen van de vergadering van een maand later
(16 april 1915) blijkt dat de arbeiders met de voorgestelde
loonregeling accoord zijn gegaan. Er zijn zelfs meer
arbeiders aangenomen "waardoor van een vierde hei
stelling gebruik kan worden gemaakt."
Looneisen
In de zomer is het echter weer fout. Blijkens notulen van de
vergadering van 6 augustus 1915 is er "een schrijven van de
Afdeling Petten van den Centrale bond van bouwvakarbei
ders, waarbij wederom om verhooging van loonen wordt
aangedrongen en wel van de thans geldende loonen gedurende
de maanden Maart tot en met September met f 2,- per week..."
Hendrik Simon Eriks, burgemeester van Petten 1917-1929.
44