"Heuglijk tijdstip voor onze arme inwoonders, temeer daar
wij ons inziens met Gods zegen meerder arbeid in onze
gemeente zien herboren (worden)
Uit een lijst van patentaanvragen blijkt dat de schout zelf "als
directeur en meede reeder de Reederij tot uitrusting van kleine
vischersvaartuigen" bij de visserij betrokken is.
In een brief van 12 augustus 1835 vermeldt de burgemeester
dat de visschers en lootzen, welke laatste tevens den visscherij
uytoefenen, alle op één schuyt varende zijnde: Tijs Visser,
schipper der visch en loosschuyt te Petten, Teunis Snip en
Pieter Kat, loosman en visscher, Dirk Visser en Louris Snip,
visscher en Cornelis Visser, oud 13 a 14 jaaren."
Daarna is er in de archieven over deze visschuit en zijn
bemanning niets meer te vinden. In de opgave aan
Van der Aa, de samensteller van het Aardrijkskundig Woor
denboek (1839-1851) wordt niet meer over visserij gesproken.
Met spijt schrijft de schout op 22 april 1818 aan de gouver
neur van de provincie dat de in 1751 gestichte, "voor zoveele
perzoonen werkgevende oesterbakken door het inbrengen der
zeeweering in de jaare 1774 moeste worden vernietigd."
Helaas is de oestercultuur toen opgegeven en daarna is er
nooit meer iets van dien aard ondernomen.
Evenmin komt het, zoals de burgemeester zo vurig hoopte,
tot de "erectie van een zoutkeet". Zelfs de schelpvisserij ten
behoeve van de kalkbranderij (Alkmaar) wil niet echt.
Wel worden er in die jaren wat (polder)wegen in de omgeving
"beschulpt", maar de concurrentie is groot (Callantsoog,
Egmond aan Zee) en de opbrengsten sterk afwisselend. Zo
blijkt uit een aantekening in het gemeentearchief (1860 no. 18)
dat de schulper Jan Krans in 1859 "700 kubieke ellen"
schelpen heeft gevist.
Een opgave gedateerd 1 februari 1868 (G.A.P. no.36) geeft
echter aan dat over 1867 slechts 140 kubieke ellen in totaal
gevist zijn (W. Siewertsen 60 ellen, G. Sieuwertsen 20 ellen,
M. Bakker 60 ellen). In 1840 zijn de vijf schulpers tevens
"wagenvoerders". Maar ook in dat beroep is het aanbod veel
groter dan de vraag.
Armenzorg
Vooral in de winterperiode, wanneer er al helemaal geen werk
is en de kosten van levensonderhoud uiteraard hoger zijn,
wordt er gebrek geleden, zeker in die gezinnen waarin een
kostwinner ontbreekt (weduwen met jonge kinderen). In een
verzoek van het gemeentebestuur om ondersteuning van
"Gouvernementswege of van de zijde der Provinciale Rege
ring" (18 februari 1822) wordt erop gewezen dat "veele
huysgezinnen slegts een zeer gering inkomsten erlangen, die
niet meer dan f 125,- renderen in het jaar". Dat f 125,- per jaar
voor een gezin wel zeer minimaal is, moge blijken uit het feit
dat in die jaren in de naburige Zijpe voor de voeding van de
bewoners van het Armenhuis f 0,75 per persoon gerekend
wordt (f 39,- per jaar). Een huishuur van f 0,25 per week
(f 13,- per jaar) was wel het minste, voor verwarming, verlich
ting, kleding en schoeisel is dan nog niets berekend.
Men schrijft dat "in den zoo nijpende wintermaanden
(in de) ...zoo schamele arme gemeente van het uytgeputte
zeedorp Pettenalsoo veele(n) onser gemeente zeer vermage
ren door gebrek aan voedsel
Uit deze brief blijkt dat er ruim 46 "huyszittende armen" zijn
en zich nog 8 personen in het armenhuis (weeshuis) bevinden.
Zij schrijven erbij dat deze situatie in feite al sedert 1810 zo is
en dat ze niet verwachten dat daar veel verandering in zal
komen, omdat er "gebrek aan handearbeid" is.
Het weeshuis is in feite armenhuis. De meeste bewoners zijn
blijkens een brief van 5 december 1822: "afgesloofde mense,
waaraan zich ook nog vaak gebrek aan ledematen bevinden".
Wezen zijn er op dat moment niet "daar God ons genadelijk
behoed heeft de gemeente met geen weesen te bezwaren".
Met betrekking tot de maaltijden wordt opgemerkt dat er
's middags "vaste spijzen" zijn, "'s avonds koenat (melk) met
grutte of meel zaamgesteld, 's morgens een boterham, doch
koffie nog thee word niet geleden van het huys, dan in
buytengewone tijden, bij voorbeeld ongesteldheyd".
De bewoners van het huis dragen, "naar gesteldheid" zelf de
zorg voor de maaltijden, het schoonhouden enz., onder
toezicht van de weesmees teren. De laatsten doen jaarlijks
rekening en verantwoording aan de gemeenteraad.
De slaapplaatsen bestaan uit "een strooyen bed, een hoofdpeul
(kussen) gevuld met vederen met wollen dekens en linnen
(lakens)". Het gebouw bevindt zich "in geen voordeelige staat"
en is tenslotte in 1830 voor f 422,- verkocht.
Nadien is er géén nieuw armenhuis of weeshuis gebouwd,
maar zijn de behoeftigen bij particulieren uitbesteed.
Zwarte jaren
Tegen het midden van de eeuw steeg de nood wel zeer hoog.
Dat had niet alleen te maken met het feit dat "er ieder jaar
minder werkzaamheden aan den Hondsbossche komen"
(26 maart 1848), maar ook met de algehele malaise in ons land.
Men sprak zelfs van de "zwarte jaren" van 1845-'49. Niet
alleen waren er enkele zeer strenge winters (1844/45,1847/
48), maar vooral door het mislukken van de aardappeloogsten
in een aantal achtereenvolgende jaren, ging de prijs van rogge,
eveneens volksvoedsel bij uitstek, ook enorm omhoog. Toen
in de lange hete zomer van 1846 niet alleen de aardappelziekte
toesloeg, maar bovendien de rogge- (en tarwe-) oogst mislukte,
was de eropvolgende strenge winter uiteraard rampzalig en
ginger een golf van onrust door het land. In Groningen vielen
zelfs doden toen de autoriteiten door militairen hard lieten
optreden tegen een hongerige en oproerige menigte.33
In de brief van de diaconie aan het gemeentebestuur, gedateerd
13 maart 1845 is niet alleen sprake van dreigende hongers
nood, maar ook van "veelvuldige bedelarij, waartoe vele alhier
genoodzaakt worden door gebrek aan arbeid of onderstand".
Wanneer het een enkele maal zover komt dat een notoire
22