Beroepen
Terwij 1 in het Registre Civique 1811nog niet gesproken
wordt van dijkwerkers, maar meer in 't algemeen van arbei
ders (55 op een totaal van 103 mannen), is op een in het
archief aanwezige lijst uit 1826 sprake van dijkwerkers (22),
arbeiders (19) en dagloners (7), op een totaal van 115 mannen.
Voorts waren er toen zeven loodsen (en twee oud-loodsen),
één zeeman, twee vissers, vijf schelpenvissers (en twee oud-
schulpers), drie boeren (en twee knechten), vijf aannemers-van
-werken, een timmerman, een metselaar (en een knecht), een
schilder, een hoefsmid (een een oud-smid), een kleermaker,
twee kuipers, twee schoenmakers, een voerman, twee mole
naars (w.o. een watermolenaar in de polder). Als neringdoen
den noteerden we twee winkeliers, twee broodbakkers, twee
slagters, een visventer, een tapper, een logementhouder, een
inlands kramer en een schipper/koopman. Tot de overigen
behoorden de burgemeester, de schoolmeester, de predikant,
de dienaar van politie, twee commiezen, een chirurgijn en zijn
niet-gediplomeerde zoon, die zich óók chirurgijn noemde.
Tenslotte waren er nog een zevental lieden die geen beroep
(meer) hadden; drie ervan waren armlastig ("onder armevoog-
den").
De 65-jarige Cornelis Oost tenslotte gaf op dat hij assessor was
van beroep. Daar kon hij echter niet van bestaan. Uit een in
het archief aanwezige lijst uit 1825 blijkt dat hij tien koeien,
vier paarden en achttien schapen bezat. Hetzelfde gold
overigens voor de burgemeester. Die bezat (althans in 1819)
tien koeien en negen schapen.
In totaal waren er dat jaar 107 koeien, 24 paarden en
138 schapen op 146 ha. grasland.
De broodbakker Pieter Bijl had toen (1819) 12 koeien,
5 paarden en 23 schapen. De "slagter" Aris Oost was eigenaar
van twee koeien en een paard. Aannemer Garbrand Swaalf
had in 1819 een paard, in 1821 drie en in 1825 zelfs vijl
paarden. Ook Teunis Slager, de chirurgijn beschikte over een
paard, evenals de schipper/koopman Prederik Post.
Cornelis Zwart en zijn zoon Louris, waren samen goed voor
32 koeien, 9 paarden en 125 schaden (1825). Pieter Jongeling,
die op de lijst van 1825 genoteerd staat als landbouwer, komt
op de lijst van veebezitters uit 1819 nog niet voor. Op een lijst
van veehouders uit 1840 - waarop de naam Zwart niet meer
voorkomt - staat hij als verreweg de grootste veebezitter (70
runderen, 5 paarden en 260 schapen). De anderen zijn
Willem Siewertsen, tapper en aannemer van publieke werken
(10 koeien, 2 paarden, 2 schapen), de broodbakker
Abram Nottelman (5 koeien, 1 paard, 8 schapen), de hoefsmid
Jan Rozing (7 koeien, 1 paard, 2 schapen) en de vrachtrijdster
Gezina Veenkamp (13 koeien, 2 paarden en 12 schapen).
Voorts waren er nog vijf schulpers (Jacob Jansz. Bakker,
Engel de Groot, Jan van Til en Jan en Leendert van der
Hoeven) die elk één paard tot hun beschikking hadden en een
zestal eigenaars van een of twee schapen.
Aan het eind van de eeuw is de situatie in feite nog weinig
gewijzigd. Volgens het gemeenteverslag van 1889 zijn er dan
in totaal 101 koeien (en één springstier), 9 werkpaarden en 244
schapen. Daarnaast worden nog wat varkens (22), geiten (9),
hoenders (250), eenden (110) en ganzen (40) genoemd. Geiten
werden - evenals elders - door arbeiders gehouden om de
melk. Ook varkens hield men "voor eigen gebruik", evenals
het meeste pluimvee ("voor handel en eigen gebruik").
Hoewel de opgaven van het aantal grondgebruikers in de
verslagen over het laatste decennium van de eeuw wel enigs
zins variëren zijn er ook dan eigenlijk maar drie boeren die
ieder over zo'n dertig tot veertig hectaren beschikken.
Daarnaast zijn er steeds enkele pachters die hun bedrijfje
combineerden met andere economische activiteiten.
Van de ca. 150 ha landbouwgrond wordt slechts tien procent
voor de akkerbouw gebruikt. Zo waren er in 1889 zes ha
haver, vier ha rogge, vijf ha aardappelen en één ha suikerbie
ten (veevoer). In 1898 is sprake van 1,8 ha gerst, 2,5 ha haver,
8 ha aardappels en 1,5 ha mangelwortelen (veevoer).
Vischschuyt
Op 15 juni 1821 meldt een verheugde schout de aankomst van
een nieuwe in Egmond aan Zee bij F. Planteyd getimmerde
vissersboot, "welke visschuyt van onze strand ter vischvangst
(zoo de Heere wil!) dagelijks zal uitvaren en aan onze strand
de gevangene visch zoo mogelijk distribueren."
Monster op het strand, een teken aan de wand!
3 december 1682 wiert er bij Petten op den oever een
monstervisch gevonden, die ick den vijfden dezer tot
Alkmaar agter de Vischmarkt heb gezien, gemeten en
nageteikent. Ze had een lengte van drie voet min twee
duim, een breede staart, die ruitsgewijs en zoo zagt was als
fluweel, hondenogen, en een hooft dat een weynig van 't
lichaam afgescheiden was door een hals, daar een lap vel en
vlees, of liever visch, over hing, die een gedaante had als
een kraag van een wambays, voorts een bek als die van een
papegay of andere scherpvogel, tusschen tien horens of
snuiten, die visagtig week en rontom met beenagtige
dopjes of huisges, op een wijs als degenen zijn daar de eikels
in groeien, bezet waren. De veruw (kleur) van het dier was
rosagtig swart, de huit zonder schubben en de langste
hoornen veertien duimen lang.
(W.A. Fasel, Alkmaar en zijn geschiedenissen - kroniek 1600-
1813. 1973, blz. 76)
2 1