En dan de bevolking. De municipaliteit van Schoorl en Camp
schrijft "dat zij door de ramp des oorlogs welke zo jammerlijk
gewoed heeft in de ongelukkige en allerdeerniswaardigste
toestand zijn gebracht. Door plunderen, verbranden en
vernielen van huizen en gebouwen, het beroven en wegvoeren
van vee, het vertrappen en vernielen van veldvruchten en het
verbranden en vernielen van hun watermolens, waardoor hun
landerijen onder water zijn gezet en wat verder door de al
vernielende oorlog is veroorzaakt - 't gaat alle verbeelding te
boven - zijn de ingelanden niet in staat de omslag voor 1799
op te brengen."31
Maar, eerlijk is eerlijk, er was enig begrip bij de overheid. Men
kreeguitstel van betaling. Tot 1805. Bovendien werd de
Pettemerpolder (in 1802) van '"s Rijkswegeweder droog
gemaakt."
De schuld met betrekking tot de Hondsbossche die vóór de
beruchte storm van 7 december 1792, waarbij de gehele
buitenglooiing was weggeslagen en het "alleen aan Gods
onverdiende goedheid toe te schrijven (was) dat alles behou
den bleef", nog nauwelijks aanwezig was, bleek in 1804 ruim
een half miljoen gulden. Voor die tijd een gigantisch bedrag.
Ook in het dorp Petten was de schade aanzienlijk, maar niet
alleen door de inval van de Engelsen en Russen.
In een verzoek om 'verzelfstandiging' van de gemeente - bij
keizerlijk decreet van 21 oktober 1811 was Petten samenge
voegd met Zijpe en Callantsoog - wordt door een aantal
ingezetenen ondermeer geschreven dat Petten "aanhoudend en
bij continuatie zedert den jaare 1795 tot de heuglijke omme
keer in het jaar 1813, met inkwartiering en kazernering van
troeupes (troepen) is bezwaard geweest; en bovendien hun alle
gemeene financien hebben moeten missen, daar die door sche
pen binnen te lootzen meerendeels moesten voortvloeyen"
(brief 13 augustus 1814 G.A.P.).
Uit een brief van 23 oktober 1817 blijkt dat slechts negen van
de bijna honderd mannelijke inwoners in staat zijn de zoge
naamde "Personeele en Mobilaire belastingen" te betalen.
"De toestand van ons verarmd zeedorp is sedert de jaare
1795 zoodanig verergerd dat deze met geen pen is af te maaien
dit zoude een zee van armoede opleveren
"Om toch iets te zeggen," aldus de schout P. Langedijk,
"bepaal ik mij slegts tot het getal der zeeschuiten, en dezer zijn
twee, daar wij met de jaare 1795 nog negen dier schuiten
hadden. Op ieder schuyt voer agt hoofden der huisgezinnen,
waarvan nü nog maar vijftien hoofden van huisgezinnen
met die zeeschuyten hoe bekrompen ook, in hun levensonder
houd voorzien. De overige aanwezigen zijn in een nog
beklaaglijker staat, daar dezelve van hun affaire zijn ontbloot
En daarbij ons wat of geen landbouw bestaat, is ook geen
arbeid dienaangaande. Ook is dien arbeid onze inwooners
oneygen Veele onzer ingezetenen gaan nu arbeydcn op 's
Lands Werken zoo hier als op de eylanden als Urk, Marken,
Schokland en elders, waardoor zij zeer veele reyskoste
onvermijdlijk moeten dragen en hunne verdiende dagloone
met hun huysgezinne moeten smal deelen en zich op eene
miserabele wijze behelpen
Zelfstandige gemeente
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 1815 no 25 werd de
oude gemeentelijke indeling in beginsel hersteld en op 1 mei
1817 geëffectueerd.
"De gemeente," aldus Van der Aa (1847), "uitmakende de
heerlijkheid Petten en Nolmerban bestaat uit de
Pettemerpolder, de Laypolder, Nolmerban en het Vlak of
's Heer Uiterland, bevat het dorp Petten, benevens eenige
verstrooid liggende huizen en beslaat eene oppervlakte van
559 ha."
De Pettemer Zeewering, vanouds door het dorp Petten
onderhouden, zij het dat de overheid eindeloos subsidieerde,
was in 1798 aan het rijk gekomen, in 1812 aan het hoogheem
raadschap de Hondsbossche, in 1816 weer aan het rijk, in 1819
in beheer en onderhoud bij de provincie, in 1826 tegen een
jaarlijkse vergoeding bij de Hondsbossche en in 1840 ander
maal aan de provincie.
Ambtsketen met het wapen van de gemeente Petten
I 9