wilden liever thuys blijven en honger lijden" (20 juli 1653).
De trommelslagers en werfagenten van de Staten waren
blijkbaar vergeefs in Petten geweest. Wel, wie geen oorlog
wilde voeren moest dan maar honger lijden.
Overigens raakte dat najaar tijdens een hevige storm (7-11
november) een vloot onder admiraal Witte de Witt in ernstige
moeilijkheden voor de kust van Petten, waarbij 1300 a 1400
mannen omkwamen.
Maar als er dan tóch schepen moesten vergaan gaven de Pette-
mers uiteraard de voorkeur aan strandingen van koopvaarders
voor hun kust.
Pilotage
De achteruitgang van het aantal inwoners had niet alleen te
maken met de teruggang van de visserij, maar evenzeer met
het verloop van de pilotage. Terwijl er omstreeks het midden
van de 18de eeuw ongeveer ca 80 loodsen waren, was dit aan
tal gedaald tot ca. 60 bij het uitbreken van de vierde Engelse
oorlog (1780-'84).
Dertig jaar later was het nagenoeg afgelopen met de
beloodsing: de registre civique (1811) vermeldt nog slechts
acht loodsen. De onder oppertoezicht van de in 1615 inge
stelde "Commissie tot Pilotage benoorden de Maze"
geëxamineerde en van een loodspenning voorziene loodsen,
waren gerechtigd koopvaarders, V.O.C. schepen, 's Lands-
schepen van oorlog enz. in en uit het zeegat van Texel (tot het
Wieringer Vlaack) te loodsen. Elk vaartuig dat meer dan zeven
voet diep stak was verplicht een loods aan boord te nemen.
Gemiddeld voeren er - althans in de 18de eeuw - zo'n 7 a 9
loodsschuiten, ieder bemand met 6 a 8 loodsen, de stuurman
(loodsschipper) inbegrepen. De loodsen verplichtten zich
gedurende een afgesproken periode bij dezelfde loodsschipper,
meestal (medc)eigenaar van de schuit, te varen en zij deelden,
op de wijze van een rederij, in de kosten en baten. De victu
alie bijvoorbeeld werd voor gezamenlijke rekening ingekocht,
de ontvangen loodsgelden werden in de door de schipper
beheerde "gemeene beurze" gestort en later verdeeld.
De schipper zelf fungeerde niet als loods maar bleef op zijn
schuit, een platboomd vaartuig met een nummer in het zeil en
een wit vlaggetje in de mast.
Uiteraard moesten de loodsen terdege op de hoogte blijven
van de diepte der geulen, ligging der ondiepten enzovoort.
Dat de Pettemer loodsen door combinatie van werkzaamhe
den daar niet altijd in slaagden blijkt ondermeer uit een
verklaring van de 63-jarige loods Pieter Cornelisz. aan de
Commissie tot Pilotage op het Gemenelandshuis op 22 juli
1712. Gevraagd naar de diepten op verschillende plaatsen in de
zeegaten moest de man het antwoord schuldig blijven.
Hij verontschuldigde zich door te zeggen dat er enkele maan
den geen peilingen verricht waren "dewijl de stuurlieden ter
haring varen en zij, loodslieden, niet uyt lootsen varen...'*4
De hoogte van het loodsgeld was niet alleen afhankelijk van de
grootte van het schip, of beter gezegd van de diepgang van het
te beloodsen schip, maar ook van het seizoen en van de her
komst van het schip.
Oostindiëvaarders, die tot de allergrootste schepen behoor
den, moesten tenminste twee loodsen aan boord nemen.
Wanneer er een retourvloot van de Verenigde Oostindische
Compagnie verwacht werd, voeren de Pettemers deze vloot
zelfs tot in het Kanaal tegemoet.
In vredestijd kwam de Oostindische retourvlucht bijna altijd
via het Kanaal de Noordzee binnen. Petten lag, als zuidelijkste
loodsstation voor het Texelse zeegat, voor inkomende
schepen uiteraard het gunstigst.
Casteleyn van de Hondsbossche
In Nieuw Petten woonden er in 1742 behalve enkele
beambten van de Hondsbossche, een aantal (aan de
zeewering werkende?) ambachtslieden en arbeiders, een
winkelier, een chirurgijn, een turfschipper, een kleerma
ker, enkele voerlieden, een tiental viskopers en een
tiental zeelieden. De vissers en loodsen echter woonden
in Oud Petten. Terwijl er in 1674 slechts sprake is van
een aantal "varensgezellen" in Nieuw Petten, wordt dit
in 1742 "gespecificeerd": twee varend op een koop
vaarder, één "ter buyse" en zeven Groenlandvaarders.
(P.A.Z. no 363)
Frederik Senger is dan (1742) "Casteleyn van de
Hontsbossche, reydende een overdccktc wagen met twee
paarden, ten dienste van de Heren van de Honts
bossche". Hij is voorts schipper van de "Jaagh of
trekschuyt varende van de Schagerbrugh op Alkmaar en
terugh". Als inwonend personeel heeft hij één meid en
één knecht. Daarnaast wonen er nog Jan Abrahmsz.,
"Mr timmerman van den Hontsbossche en houtkoper",
Pieter Hartendorp, "boode van de Hontsbossche" en
Pieter Willemsz. Camp, "tuynman van den
Hontsbossche". Claas Jansz. Spierdijk is óók timmerman
en houtkoper, maar er staat niet bij "van den
Hontsbossche". Hetzelfde geldt voor de timmerman
Abraham Bood, de timmermansknecht Pieter Swaan, de
baasmetselaar Gerrit Willemsz. en de arbeiders Dirck
Teunisz., Aerjen Molenaar, Jan Hendriksz., Aerjen
Woutersz., Steven Willemsz., Barend Theunisz., Aelbert
Dekker en Jacob Molenaar. Hoe vaak werkten zij aan de
zeewering?
1 4