'Gecne zwarigheid vóór den tijd'
meer boeten te innen dan aan pacht was betaald. Een
bron van ellende, waaraan alleen maar de versterking van
staatsmacht, centralisatie derhalve, een einde kon maken.
Of, om in de terminologie van het dijkswezen te blijven,
de oplossing lag in de zogenaamde 'gemeenmaking' der
dijken en van de hele waterschapszorg.
Ook in ander opzicht pleitte Vierlingh voor een beter
systeem. In zijn ogen waren dijkwerkers boeven van het
ergste soort, die in de zomer wegliepen omdat ze in de
oogst meer konden verdienen. Aannemers of meesters
werkten alleen maar als de dijkgraaf in de buurt was. De
dijkgraven zelf waren vaak slappe ijdeltuiten die het werk
slecht organiseerden: de arbeiders werden immers betaald
naar de hoeveelheid tijd die zij werkten. Vierlingh pleitte
om die reden terecht - voor stukloon.6
Johan de Witt, onze grote tyde-eeuwse raadpensionaris,
moet eens de volgende ontboezeming hebben geslaakt:
'De Hollander kent geene zwarigheid vóór den tijd. De
aard der Hollanders is zoodanig, dat als haar de nood
ende periculen niet zeer klaar voor ogen komen, zij
geenszins gedisponeerd kunnen worden, om naar behoren
te vigeleren (waakzaam te zijn) voor haar eigen
securiteyt'7.
De Witt had zich al jarenlang geërgerd aan de slechte
staat van 's lands militaire verdediging en bedoelde met
zijn opmerking vooral de armzalige toestand waarin de
Nederlandse vestingwerken en het landleger verkeerden.
Een leger met soldaten die gretiger op kippen en ganzen
dan op de vijand aanlegden; verdedigingswerken die
niet te gebruiken waren, voorzien van geschut, waarvan
Een impressie van vroege dijkbouw.
Zwaar handwerk. In de ogen van Vierlingh
waren dijkwerkers hoeven van het ergste
soort, die in de zomer wegliepen omdat ze in
de oogst meer konden verdienen. Tekening
Walt de Rijk.
'de affuyten vergaen en de batterijen niet in staet van
defentie' waren.
Maar wat let ons zijn opmerking door te trekken naar het
domein van de waterstaat? Want ook ten aanzien van
deze defensie hebben Nederlanders bij nader inzien heus
wel steken laten vallen. Meer dan eens zelfs.
Van onverdachte zijde worden we hierin bijgevallen.
Toen in 1754 de 'Hollandsche Maatschappij der Weten
schappen' een prijsvraag uitschreef onder de vraagstelling:
'Welke zijn de Waare Oorzaaken dat het Strand bij Petten
en de Hondsbossen zedert eenige Jaaren zo aanmerkelijk
is afgenomen?' kwam Melchior Bolstra, tijdgenoot van
Cruquius en landmeter van Rijnland, met het volgende
antwoord: 'Men heeft al voor lange tyden op verscheide
plaatsen daar de Oevers afneemende zyn, zoo langs de
Hollandsche als langs de Zeeuwsche Zeekusten, en wel
byzonder voor de Hondsbossen, ondervonden dat alle
zodanige werken als daar worden gemaakt, tot nog toe
vrugteloos zyn geweest; waarop ik voornaamelyk dit
hebbe aantemerken, dat dezelve zelden worden
aangelegd, voor dat het reeds te laat, en de zeeweering tot
stuitinge der hooge vloeden, tot op het strand of te digt
aan den oever genaderd is.'8 Ook hier dus: men wacht tot
het te laat is!
Wat hiervan overigens waar moge zijn, zeker is, dat
dankzij het spit- en graafwerk van moderne historici en
historisch-geografen voldoende is gebleken, dat in de
3