'Kleinheid, klunzigheid en knoeierijen'
De namen van de talrijke stormvloeden zijn bekend.
We kennen ze al uit het verre verleden: Julianavloed,
Marcellusvloed, Cosmas- en Damianusvloeden en
zovele andere calamiteiten uit de Middeleeuwen, toen
bijvoorbeeld naar schatting bijna driekwart van
noordelijk Holland prooi werd van de waterwolf.
Doorbraken in de kust als gevolg van de steeds steiler
wordende onderzeese oever; doorbraken die landinwaarts
hun vernietigend werk deden nadat en doordat de
boerenbevolking door gebruik en ontginning van het
overal aanwezige hoogveen ongemerkt en ongewild het
proces van bodeminkhnking en oxydatie had versneld.
'Het water was de ontginningen gaan volgen', zoals Henk
Schoorl dat indertijd zo kernachtig heeft uitgedrukt.2
Om de ellende die de zee vaak bracht te illustreren zou
een lange lijst te maken zijn van de vele, vele rampspoed
brengende stormvloeden die onze kusten hebben
geteisterd. Maar is daartoe een verwijzing naar het
standaardwerk van mevrouw M.F.E. Gottschalk3 al niet
voldoende? Als geen andere is zij als een rasspeurder te
werk gegaan om waarheid en verzinsel uit elkaar te
rafelen.
Ook zou een verhandeling te geven zijn over de in vele
opzichten succesvolle strijd van de Nederlanders tegen
diezelfde waterwolf. Maar is over de successen van onze
voorouders en tijdgenoten al niet genoeg gesproken en
geschreven? De Nederlanders kloppen zichzelf graag op
de borst over de prestaties die ze behaalden en nog
behalen in hun permanente worsteling met het water.
En in vele opzichten niet ten onrechte.
Maar is het niet boeiend - en tegelijk ontnuchterend! -
ook de andere kant van de medaille eens te bekijken en na
te gaan hoe vaak wij met zijn allen tekort geschoten zijn
in onze verdediging tegen dat gevaarlijke water. En dat,
zonder ook maar een moment de onverzettelijkheid
van onze voorouders in diskrediet te brengen of de vele
financiële offers te bagatelliseren die bevolking en
instanties zich eeuwenlang voor de veiligheid van de
'Lage Landen aan de Zee' hebben getroost.
De strijd tegen het water was en is mensenwerk. En
mensen hebben veel positieve maar helaas ook nogal wat
negatieve eigenschappen. Als we bijvoorbeeld Andries
Vierlingh, de ióde-eeuwse dijkgraaf van Zevenbergen,
tevens adviseur van de Oranjes, mogen geloven, zat er
(ook) in zijn tijd tussen de waterschaps-bestuurderen heel
wat kaf onder het koren. Zijn oordeel over een collega
dijkgraaf was althans niet mals: 'De bouverijen ende
eterijen van de dijekgrave worden dickwils sulex daerinne
gepleecht dat ghij wesende een rijck man een arm man
worden meucht'4. Een ander citaat heeft betrekking op
'eenen dijekgraeff die noijt eenige dijekage gehandelt oft
gesien en hadde ende niet en woude raets plegen oft
onderwesen worden, beduchtende dattet sijn eer te nae
gaen soude'.
Ongetwijfeld vond Vierlingh dat hij het met zichzelf
bijzonder goed had getroffen toen hij zijn gedachten over
'kleinheid, klunzigheid en knoeierijen'5 aan het papier
toevertrouwde. Maar tegelijk wist hij ook de oorzaak van
veel misstanden vast te stellen: het systeem van de
verpachting van ambten deugde niet! Geldgebrek had in
de late Middeleeuwen tot dat systeem geleid: een soort
versnelde inning van belastinggelden! De landheer het
ambten en belastingen verpachten, kreeg daardoor zijn
geld vlot binnen en de pachter was in de gelegenheid
'Luclor et F.mergo': 'Ik Worstel en Kom
Boven'. Het is de uitdrukking van een kop
pige vastberadenheid temidden van de woeste
krachten van de zee. Hoe dikwijls vormden
de worstelingen van onze kustbewoners niet
de inleiding tot een droeve verdrinkingsdood?
Zou 'Luctor et Demergo': 'Ik Worstel en
Verzuip' niet veel vaker van toepassing zijn
geweest?