De rampzalige doorbraak van de stenen beer
in de Waterlandse Zeedijk bij Durgerdam
in 1825. De aannemer had met de fundering
geknoeid.
voorzag nicer dan honderd roeden van de bedenkelijkste
plaatsen met kistdammen'. Problemen ook in
Medemblik, Enkbuizen en Hoorn. Maar vanwege 'de
gedurige toevloed, bij het hoog getijde, die den water
stand al dreigender en dreigender maakte', werden vooral
de Zuiderzeekusten de dupe. Het grootste deel van
Friesland liep onder water, Overijssel en Gelderland
betaalden de tol. En in Noord-Holland? Daar brak als
gevolg van knoeierijen van een aannemer de dijk bij
Durgerdam door. Kort tevoren was daar namelijk ten
behoeve van de verdediging van Amsterdam een beer
in de dijk aangelegd. De aannemer had echter de
funderingspalen te kort gehouden. In 182$ werd de
stenen beer door de storm omvergedrukt!-"
Gevolg: watersnood in Waterland en de Wormer. De
schade beliep ƒ2,5 miljoen - een bedrag dat grotendeels
door collectes en andere schenkingen zou worden bijeen
gebracht. Koning Willem I schonk honderdduizend
gulden; tsaar Alexander 1 van Rusland, broer van onze
toekomstige koningin Anna Paulowna, stond voor
hetzelfde bedrag. Het leed was niet te overzien. Maar de
nieuwe Vereeniging van de Noorder IJ- en Zeedijk werd
opgezadeld met een uiterst ingewikkelde financiële
regeling, die in het volgende rampjaar 1916 nog volop
van kracht was. De zeven 'tegen den dijk aangrenzende'
en dus vanouds dijkplichtige polders moesten jaarlijks -
volgens het in 1859 door de Staten vastgestelde reglement
een vast recht betalen van ƒ48.000 naar een vast
gestelde schaal. Dat betekende overigens niet dat in elke
polder per hectare hetzelfde bedrag werd betaald.
Katwoude bijvoorbeeld diende 5,40 per hectare op te
brengen, terwijl het gemiddelde over alle polders slechts
/*2,8o bedroeg! Tot zover het 'gewone' onderhoud.
Indien de f48.000 - plus de eventueel aanwezige reserves
- niet voldoende mochten zijn, werden de volgende
16.000 opgebracht door het totale 'oude land' ten zuiden
van de Hondsbossche. Ging het onderhoud ook deze
som te boven, tot een bedrag van 36.000, dan werd dat
omgeslagen over heel Noord-Holland ten zuiden van de
Hondsbossche met inbegrip van de droogmakerijen.
Indien het ontbrekende meer dan 52.000 ging belopen,
dan werd het meerdere gedekt door subsidies, hetzij van
de provincie, hetzij van het rijk, of van beiden
gezamenlijk.
Hoe diep de angst voor betutteling van bovenaf er bij de
waterschappen in zat moge nog uit de volgende regeling
blijken. Ieder der tegen de dijk aangrenzende polders
werd geacht zijn eigen begroting op te stellen, het bestek
op te maken, het werk aan te besteden en toezicht te
houden op de uitvoering. De werkzaamheden van het
College bestonden slechts uit het in ontvangst nemen der
begrotingen der diverse polders en in het besnoeien der
gezamenlijke begrotingen tot een bedrag onder de
ƒ48.000.
Dit besnoeien der begrotingen, actueler geworden na de
inpoldering en afsluiting van het IJ in 1870 - het goed
keuren van de bestekken ter aanbesteding, het beoordelen
van de uit te voeren werkzaamheden, dit alles geschiedde
zonder dat het College ook maar over één technisch
ambtenaar beschikte! Dat was des te erger, omdat er
onder die polders ook zeer kleine waren waar het
opzichterschap slechts als bijbaantje werd waargenomen
door de dorpstimmerman. En werden de in de dijk
gelegende molensluizen niet onderhouden uit de
bijzondere kassen van de polders zelf? De Vereniging had
daar geen enkele bemoeienis mee.
De ramp van 1916
De echte maatregelen komen pas achteraf, zo zou ook
nu weer blijken.
Maar de natuur kent geen wachtkamer.
In de nacht van 13 op 14 januari 1916 stak een storm op
met een ongekend verloop. Een herhaling volgde op
16 en 17 februari. Evenals in 1825 typische zuider-
II