Texel
Burch
\JS'oorder.-. 2
f.
L li
:.j
AFBEELDING 10
De buitendelta van het Marsdiep in 1608;
fragment van een kaart uit 'Het Licht der
Zeevaert' (Universiteits Bibliotheek
Amsterdam 1803-C-8): 'Caerte van de
vermaerde stromen ende gaten van Texel,
wat zanden, platen, drooghten, diepten ende
ondiepten daerin gheleghen zijn, ende hoe
men die zoo in 't op- als afzeijlen schouwen
ende mijden zal, niewlijcx beschreven
door Willem Jansz, 1608'.
Terwijl de Zuiderhaaksgronden, hoewel aan de noord
zijde afgesleten als gevolg van de richtingverandering van
de uitstromende eb in samenhang met de ontwikkeling
van Texelstroom (afb. 11), vrijwel stabiel in ligging zijn
gebleven, vond onder invloed van het nieuwe getij-
mechanisme verplaatsing van geulen en banken in de
Noorderhaaksgronden plaats. Dit resulteerde in
periodieke verlanding van de noordelijke getijgeul
(Spanjaardsgat, Nieuwe Gat) en aanhechting, 'verheling'
van Noorderhaaksbanken (Hors, Onrust) aan de Texelse
zuidwestkust, zonder dat de daarbij gevormde baai (onder
andere de Mokbaai) van een zodanige grootte was, dat in
tegenstelling tot de laatmiddeleeuwse ontwikkeling tot
inpoldering kon worden overgegaan.
Voor de ontwikkeling van het Marsdiep waren de
verbindingen met de Zuiderzee en het getijwater van het
Vlie 111 het kombergingsgebied van beslissende betekenis.
De uit de noordelijke Zuiderzee en de westelijke
Waddenzee terugstromende eb, gepaard aan de
verbinding met getij water van het Vlie bepaalden de
ontwikkeling, plaats en richting van Texelstroom,
waarbij de as van het Marsdiep inplaats van een
oost-westelijk verloop een noordoost-zuidwestelijke
richting aannam (afb. 12). Deze richtingverandering
veroorzaakte aanzienlijk land verlies aan de noord
westhoek van Huisduinen van de 16de tot het midden
van de 18de eeuw, dat sedert 1750 bedwongen is door
aanhoudende dijkversterking en het leggen van zink-
stukken (afb. 5). Ook het Horntje op Texel had in het
eind van de 18de eeuw van kustafslag te lijden.
In ióde-eeuwse stuurliedenboeken18 keert steeds de mede
deling terug, dat de vloed door het Vlie oostwaarts
koerst, 'dwars over die gronden om oost'. Uit een
omvangrijk onderzoek, dat Gecommitteerde Raden van
Holland en West-Friesland in 1695 heten instellen, blijkt
dat de vloed, die het Vlie binnenviel, 111 oostelijke
richting en vervolgens langs de Friese kust zuidwaarts
stroomde.19 Deze getijbeweging hield ongeveer vier uur
aan, waarna twee uur voor het hoogste water het getij
een zuidwestelijke koers nam 111 de richting van
Medemblik, welke koersverandering ongeveer ter hoogte
van Harlingen plaatsvond.