Afslagoever aan de oostzijde van de kleiputten bij de Hondsbossche Zeewering. Jonge klei op veenresten. sterke teruggang. Maar we moeten voor de begraasbare kwelders van de oud-Friese tijd denken aan kustduin- begrenzingen die twaalf eeuwen eerder bestonden. Een geografisch beeld is daarvan niet te geven. Wat betreft de zuidelijke begrenzing is uit grondboringen, die door de gemeente Schoorl zijn gedaan voor het bouwen op de 'Campergeesten' en de 'Groetinke', bekend geworden dat de hoogste kleilagen zich daar onder de hoge zandgronden voortzetten. Gezien echter de opbouw van de gronden in het zuidelijk deel van de Hargerpolder waar nog een flinke veenlaag onder de jonge klei bestaat kan worden aangenomen dat de zakvormige inbraak hiervoren verhaald, niet duidelijk begrensd was, maar dat langs de oude duinen daar, zeg tot de 4de eeuw na Christus, een moerassige veengordel bleef bestaan (afb. 8). Rekening houdende met vorenbedoelde omstandig heden valt het op dat de mensen voor het bereiken van de beschreven vindplaats al ver in de kwelders doordrongen. Bij deze feiten is vermeldenswaard de vondst, door Jb. Westra gedaan, van scherven aan de oostzijde van de tegenwoordige kleiputten achter de Hondsbossche nabij de Camperkade (afb. 1). Westra vond in 1982 gruis en enkele scherven langs een deel van de afslagkant aan het water juist op de vcenkoek beneden de klei. Een der scherven prikte nog rechtop in het veen. Deze stukken zijn gedateerd in de late Ijzertijd of als vroeg inheems Romeins (Woltering 1983). Hieruit blijkt dat de kwelder reeds in gebruik genomen werd omtrent Christus geboorte. De scherven van de kleiputten vormen in de tijd een aardige schakel tussen de gegevens van het strand over de vroegst bekende menselijke activiteiten in deze oorden en de latere gegevens over hen die tot in de 3de eeuw na Christus op de kwelders kwamen. 4 De volgende verheviging van hoge vloeden en de daarbij optredende sedimentatie van jonge kleiën op het veen vooral in Groeter- en Grootdammerpolder Na het gebeuren dat in onze streek tot ongeveer het einde van de 3de eeuw na Christus plaatsvond, trad een ingrijpende verslechtering voor de mensen op. Deze was het gevolg van doorbraken in de kust, ook noordelijk maar dichterbij, die leidden tijdens hoge vloeden enerzijds tot erosie in het besproken gebied en anderzijds tot plaatselijke opshbbingen. Men kreeg toen te maken met een transgressie die de geologen thans Duinkerke 11 noemen. Het lijkt of de eerste tijden van de vloeden en hun gevolgen voor de landen het hevigst waren. De oude Friezen lieten op geen enkele plek sporen van latere activiteiten meer achter en hadden blijkbaar het veld geruimd. Dit moeten voor grote gebieden in Noord- Holland-noord voor de bevolking rampzalige tijden geweest zijn. Niet alleen voor de landen die we tot nu toe beschreven, maar ook voor de omgeving van Schagen, de noordelijke Zijpe en de Anna Paulownapolder. Het is moeilijk om naast afname ook plaatsen van aanwas uit die tijd aan te wijzen. Te Schoorl is van het begin echter een kenmerkend feit bekend. Daar werd op een zandvloer in de zoom van de uitlopers van de oostelijke uitstulping van het oude duinlandschap 'Buitenduin' tussen 0,03 m en 0,25 m +nap een kleilaagje afgezet. Dit is een belangrijk gegeven aan de rand van het inundatiegebied op een basis die zo goed als niet aan inklinking onderhevig was. Na de eerste intensiteit van de 7 AFBEELDING 8

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 1985 | | pagina 7