weydelandc'. Dan vervolgens 'Dit is het sadelant te Harghen' met 18 namen waaronder: "t lant biden backuse deerste slach van den hoflande litlike hofvenne de westside van den saetland biden werve' en nog eens 5 namen waarbij 'de singhcl biden husc'. In deze opsomming wordt verschil gemaakt tussen weide- en geestlanden. Het 'sadelant' lijkt onder de 'Summa van gheestlande' te vallen. Het achterhalen van tot voor kort nog in gebruik zijnde landnamen viel tegen. Met behulp van de onder de voetnoot op bladzijde 12 genoemde personen kwamen we niet verder dan: Batenwael (thans Batenweid) Bronnenweid (bij het Bronwegje) Ossencamp de Oude Ley. Dus vier stuks. Opgemerkt kan nog worden dat men de zuidwestelijke hoek van de Hargerpolder, die door De Roo (1953) op de bodemkaart in geel als 'Nieuwland kleigrond' wordt aangegeven, in de late middeleeuwen opnieuw heeft moeten indelen en daarbij zijn vrij regelmatige pcrcelering heeft gegeven. Hierbij is de rechte Munnickenweg, dichtbij het Abtshuys, geheel passend in die pcrcelering waarin de abdij de hand kan hebben gehad. Als we de gang van zaken, met de polder landen in de late middeleeuwen overdenken, moet deze voor de bevolking die daar woonde langs de binnen- duinrand van omtrent Groet, Hargen tot Camp van uitzonderlijk belang zijn geweest. Het gaat hierbij om heel oude vestigingen die reeds voorkomen in het goederen- register van de St. Maartenskerk van Utrecht als Haragum (Hargen) en Campthorpa (Camp). Blok (1957) denkt dat dit overzicht van goederen is aangelegd tussen de jaren 918 en 948. Hij geeft verder aan dat de lijst is samengesteld uit bronnen die ten dele wel teruggaan tot in de 9de en 8ste eeuw. Als bij deze vroege tijden passend eerbiedwaardig beschouwen van deze streek in herinnering komt dat juist in die periode en de verdere late middeleeuwen de geestgronden daar over een brede strook gegeseld werden en verloren gingen door ernstige overstui vingen van de opdringende jonge duinen (Braat 1940; Schermer 1957), moet de opbloei van de activiteiten in de polders een goede compensatie hebben verschaft voor veel doorgemaakte onheilen. F DE SCHOORLSE ZEEDIJK EN WAT DAARMEE SAMENHANGT Tenslotte verdient deze dijk die zo belangrijk was voor de eerste inpolderingen in ons gebied ook een nadere beschouwing. Wc dienen de gegevens na te gaan waar mede we kunnen werken. Afbeelding 15 geeft een schema aan van een tracé van oude dijken en dijkjes A, B, c, D en e-f-g-h. Punt A is het einde van de oude Schoorlse Zeedijk hij het na 1421 herbouwde Petten (p).a-b is het gedeelte waarover Belonje reeds in 1927 en 1942 interessante bijzonderheden heeft bekend gemaakt, vooral door van een zestal dijkvakken de namen te noemen waaruit de grote betrokkenheid van de abdij van Egmond blijkt bij deze waterkering. Het lijkt vast te staan dat we het stuk de 'Abts Helmdijck' nog nabij Petten in een zandgebied moeten bepalen omdat helm alleen op zand kan gedijen. Verder is het zesde stuk ook voldoende bepaald doordat het 'ncffens de slaper' ligt. Die nadere aanduiding heeft het reeds langer bestaande stuk natuurlijk pas na de aanleg in 1526—1528 van de Slaperdijk kunnen krijgen. Door een en ander moet de dijk a—b voldoende bekend worden geacht. Zowel Belonje (1927) als Hof (1973) komen tot een totale dijklast voor de abdij van ongeveer 160 roeden. Hof zegt zelfs dat het rond 1340 en 1513 ongeveer om dezelfde lengte gaat. Over lengten van roeden in het kort het volgende. Adr. Anthonisz werkt blijkens zijn kaart van 1572 met Zijpse roeden van 3,82 m (Verhoeff 1983) wat een totale lengte geeft van 611 m. Met Hondsbossche roeden van 3,42 m is het maar 547 m. De langste maat in meters kunnen we bereiken door te rekenen met Schoorlse roeden die bijna 2 m langer zijn (5,32 m), waardoor we op 851 m komen. Als we het stuk van de Schoorlse Zeedijk van a tot b (de Slaperdijk) op de kaart nameten geeft dit een lengte van tenminste 4 km. Het grote verschil in lengten van de dijk en de dijklast van de abdij lijkt aanvankelijk onverwacht onbegrijpelijk. Een verklaring kan zijn dat ondanks de overheersende naamgeving van de abt er nog vele andere ingelanden aansprakelijk waren voor het onderhoud. Belangrijker is echter de vraag in hoeverre de dijk in eerste aanleg nog doorliep in zuidoostelijke richting. Door de onregelmatige percelcring, die al eerder ter sprake kwam, van het complex van de tegenwoordige Harger- en Groeterpolder menen we dit poldercomplex als bij elkaar behorend te zien en het eerst vroegtijdig te zijn ingesloten door een dijk aan de noord- en aan de oostzijde. Daarbij blijkbaar nog onder goed vertrouwen te Petten aansluitend op de duinketen van Camp, tot die plaats die men veilig waande. Als verdere dijkgedeelten willen we hiervoor B—c van de Schoorlse Zeedijk aanmerken, het gedeelte dat later verzwaard is. Verder langs de nog bestaande oude dijkzate c-d die op de oude topografische kaart van 1877 nog Hogcndijk wordt genoemd. Hierbij meed men een voor liggende lage strook die tot op heden ligt ten noorden van het Hemwegje en als een overblijfsel kan worden gezien van de meest westelijke geul in de trechtervormige uitmonding van de Rekerc naar de Zijperboezem, c—d buigt geleidelijk als D—E zuidwaarts af. Bij e gaat deze over 111 een merkwaardig slingerend stuk dat thans de karakteristieke naam draagt van 'de Krulsteert' (afb. 16). Tussen e en F ontbreekt dan een stuk dat door afgraving wel zal zijn verdwenen. De voortzetting tot het oningepolderde land kunnen we dan weer zien in f g als de hoge westelijke oever van de sloot 'de Groetermoer'. Deze sloot is nog de polderscheiding tussen de Groeter- 15

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Kring van Vrienden van de Hondsbossche | 1985 | | pagina 15