Twie is Tessels Marcel Plaatsman
In oude Tesselse woorden horen we nogal eens -ie- waar je eerder -ee- zou verwachten. In nummer 127 van dit tijdschrift haalde
Aart van den Brink als voorbeeld miende aan, voor „meende" (van het werkwoord „menen"). Dat vond Aart maar raar Tessels en
ik denk velen met hem. Ook vermeldde Aart dat ik hem al 'ns gezegd heb dat die vorm toch vaker voorkomt. Dat verhaal doe ik
graag in dit nummer verder uit de doeken, want over die Tesselse ie-tjes valt 'n hoop te zeggen.
Laat ik beginnen met de andere bron voor de -ie- van
miende. Die is heel oud, het gaat om een zin uit 1864: Wat
mient die mon wel Die mon is Dirk Dekker, de
Oudeschilder die in de 19e eeuw heel wat verhaaltjes in
het Tessels publiceerde. Dat vonden niet alle Texelaars
leuk, ze hadden het gevoel dat ze belachelijk werden ge
maakt. Onder de naam „Platvoet en Cie" schreven er 'n
paar 'n boze brief over Dirk Dekker die werd geplaatst in
de Nieuwe Courant van Den Helder (de Texelse was er
toen nog niet!) en daaruit komt deze zin. Met mient dus,
voor „meent". Nou is dat niet veel, natuurlijk, één zinne
tje uit 1864 (in een verder erg vermakelijke boze brief) en
dan later het gedichtje waar Aart van den Brink het in
vond. In het moderne Tessels, zoals dat nu nog gespro
ken wordt, klinkt „menen" gewoon als in het
Nederlands, het wordt dus uitgesproken met een -ee-. Er
zijn wel vaker verschillen tussen de eerste Tesselse teks
tjes, uit de 19e eeuw, en dat wat we nu spreken. Talen
veranderen en ook het Tessels is in de loop van z'n ge
schiedenis veranderd.
Mient en Meent, mient en meent
In de betekenis van „hij meent" klinkt mient voor de mo
derne Texelaar weliswaar raar, het woord zelf heeft toch
een vertrouwde vorm. Mient is immers ook de naam van
een streek nabij De Koog, een gebied waar ooit een ge
meenschappelijke weide gelegen moet hebben, want dat
is de betekenis van dit woord mient. Aan de Overkant
noemen ze zoiets wel een meent. In Alkmaar komen mient
en meent allebei voor: de Mient is een kade in de oude
binnenstad, De Meent is de ijsbaan, vernoemd naar het
weiland waar die op is gebouwd. Mient is daar de oude
vorm, meent is wat moderner en zo is het op Texel eigen
lijk ook met het werkwoord miene/mene. Dat miene en
Mient met elkaar te maken hebben lijkt misschien verge
zocht, maar het gaat zeker wel om dezelfde stam, die ook
in gemeenschappelijk verscholen zit, en in algemeen. Dat
laatste woord komt in ouder Tessels ook voor met een ie-
klank, in één van de verhalen van Dirk Dekker (de man
waar Platvoet en Cie zo boos op waren): 't is dus olgemien
goed, laat Dekker één van z'n personages zeggen. Er zit
blijkbaar toch wel regelmaat in, ooit werd in woorden
met -meen- een ie-klank gehoord, ook al is dat in het mo
derne Tessels niet meer gewoon.
Andere ie-klanken
Er zijn nog een berg andere Tesselse woorden met een -
ie- in plaats van -ee-. Als je gaat rijmen op mien kom je ze
vanzelf tegen in je hoofd: biên, giên, olliên, stiên... En in iên
natuurlijk, zoals in Fon wie bejje der iên? Dat het zo mak
kelijk rijmen is met die -n zal wel geen toeval zijn, het
lijkt een regel dat deze klank voor een -n optreedt.
Voorlopig is de regel dan: Nederlands -een- is Tessels -
iên-. Hoe dat historisch ziet laat ik zo wel zien. Zijn er
naast deze groep op -n nog meer woorden waarin Tessels
iê (of ie) overeenkomt met Nederlands ee? Ja, ik verklapte
er al iên in de titel van dit stuk: twie. En verder is er hiete
voor „heten" en in verouderd Tessels moet ook diele voor
„delen, stukken" bestaan hebben. Dat zijn er dus maar
weinig. Zwiep voor „zweep" kan ook aan het
Nederlandse zwiepen verbonden worden. Bij liêm „kei-
leem" hebben we net als bij de -n met een neusmedeklin-
ker te maken (knijp maar eens in je neus als je „mmm"
zegt...), dus daar geldt dezelfde invloed als bij de woor
den op -n.
Herkomst van -ie- voor -ee-
Er zijn dus maar weinig Tesselse woorden met een -ie-
voor -ee-. Het komt vaker voor dat een lange -ij- een -ie-
wordt, bijvoorbeeld. Verder zijn er nogal wat Tesselse
woorden met een -éé- op de plek van de -ee-, een typisch
Tesselse klinker. Voorbeelden zijn: bléék („bleek"); béést
(„beest"); géést („geest"); héél („geheel"); héét („heet");
klééd („kleed"); séép („zeep"); zéé („zee"), en verder ver
kort in lillek („lelijk"). Deze klank komt vaak voor en juist
op allerlei plekken, maar net niet voor -n of -m. Je kunt
niet rijmen op *één. Nu weten taalkundigen dat al deze
woorden teruggaan op oude Germaanse woorden met
een -aai- als klinker. Die -aai- is in onze streken meestal in
een ee-achtige klinker veranderd (in het Duits is 'ie vaak
bewaard). In ouder Nederlands moet die ongeveer ge
klonken hebben als de Tesselse -éé-, maar in het moderne
Nederlands is deze klank samengevallen met de gewone
-ee- van „geven" en dat soort woorden. In het Tessels is
een oud verschil bewaard. Nou is mijn theorie (en niet al
leen van mij hoor, onder meer de taalkundige Heeroma
was er in de jaren 30 al achter) dat die historische -aai- in
het Tessels in twee klanken uiteenvalt:
Germaans -aai- wordt in het Tessels:
- regelmatig -iê- voor neusmedeklinkers: biên, stiên, liêm
- regelmatig -éé- voor overige medeklinkers: bléék, héél,
séép enz.
Er zijn nog wat andere mogelijkheden, denk maar aan
tóón voor „teen", dat is weer een ander verhaal. In mijn
Tessels Taalboekje heb ik daar al het nodige over geschre
ven en in mijn uiteindelijke onderzoek zal ik natuurlijk
echt volledig moeten zijn. Voor nu volstaat bovenstaande
Nummer 128, augustus 2018
Historische Vereniging Texel
27