Moeilijke omstandigheden
Toen ik een paar jaar ouder was, werd ik stuurman-kok.
We gingen niet zover de kant uit, hooguit een goeie 15
mijl. We visten dan bijvoorbeeld bij het diepe gat bij
Terschelling. Daar zat veel schol, vooral op De Rug. Die
liep met een boog naar Terschelling. We visten ook ver-
der weg, tot IJmuiden aan toe, maar altijd dicht onder de
kust. Later, ook nog met de zeilen, gingen we een mijl of
veertig de kant uit. Toen kwamen we ook wel in de buurt
van de diepte.
De navigatie in die tijd was erg beperkt. We hadden
kompas en dieplood. Kaarten werden er op de
Waddenzee al helemaal niet gebruikt en buitengaats ook
niet. Het ging eigenlijk op z'n boerenfluitjes. Rammelen
maar!
Met de zeilen wist je eigenlijk nooit waar je terecht
kwam: stroom en wind waren je geleider. Als je in de
wind had, kon je niet "affeseere". Je moest altijd de
stroom mee hebben als je in de wind had. Als je dus bij
Terschelling was en het tij en de wind zaten tegen, dan
was je nog lang niet op Tessel. De snelheid en de naviga
tie waren niet het enige dat het werk bemoeilijkte: het
waren allemaal bejaarde scheepjes waar we mee voeren.
Je bleef zo lang mogelijk met het schip varen, ook al was
het zo rot als een mispel. Als het stormde, was het echt
pompen of verzuipen.
Leven aan boord
De scheepjes waren karig ingericht: kooien waren er
meestal niet, men sliep in een soort slaapzak op de net-
ten. Die netten stonken naar de taan, de bruine vloeistof
waarin de netten worden gekookt om ze beter te conser-
veren, en vermengd met de zee- en vislucht trok dat in
de kleren van de vissers. Dus daar zat een luchtje aan bij
thuiskomst!
Met de inrichting van ons schip was het iets beter ge-
steld: wij hadden wel kooien. Ik sliep in de boeg, samen
met de knecht, als we die konden betalen. De schipper,
mijn vader dus, sliep apart, dat wil zeggen in een aparte
kooi in dezelfde benauwde ruimte, want het waren maar
kleine beweginkjes. Je kon niet rechtop lopen in het voor-
onder. We sliepen op matrassen die waren gevuld met
haverdoppen. Die werden ieder jaar opnieuw gevuld,
dus je had ieder jaar een vers bed. Het sliep prima.
Haverdoppen waren goed.
De wc was overboord. Broek van je kont en over de re-
ling. In het begin hield je vader je vast, dat je niet over
boord viel. Later moest je zelf maar zorgen dat je niet
overboord knikkerde. Als het schip erg te keer ging en
flink buisde, dan hield je het wel eens op. Of, als dat niet
meer kon, ging je beneden in het gangetje op de schop
zitten. Later hadden we daar een tonnetje voor, dat was
al een hele verbetering. Als je erg moe was, ging je wel
eens naar de wc, ook al moest je eigenlijk niet. Dan zei je
tegen jezelf Poep je niet, dan rustje toch! Papier was er niet,
dus moest je met je vinger je kont schoonmaken. Met zee-
water spoelde je daarna je handen af en hup, weer
schoon. Kranten las je niet, dat was te duur. Sommigen
namen hele boeken mee en niet om te lezen hoor!
Bron:
Willem-Peter van der Vis, Willem van der Vis. Het levensverhaal van
een Tessels visserman van 1894 tot heden, 1986.
Nummer 117, december 2015 Historische Vereniging Texel 47