vriend die in een gehucht aan de oostelijke punt des
Eilands woonde.
Tussen de pachthoeve en de woning van de vriend lag
een gedeelte van het zoo even beschrevene veld en eene
uitgestrekte watervlakte, welke door het oostelijk ge
deelte des Eilands als door eene landtong omvat werd.
Alleen in den winter, wanneer deeze waterkom sterk ge
noeg was om deszelve te betrede, kon men de overtocht
doen, waarvoor men dan niet meer dan een klein uur
noodig had, terwijl men anders langs een omweg bijkans
drie uren moest gaan.
B. die van jongsaf het veld in al deszelfs rigtingen dik
werf had doorkruist, zoo wel bij nacht als bij dag, en die
gedurende den langen en strengen winter reeds meerma
len het vriendenbezoek tegen den avond had afgelegd,
dacht niet aan de mogelijkheid dat hij op het veld zou
kunnen verdwalen. Zonder derhalve op de streek van
den wind te letten, of eenig ander merkteken te nemen,
begaf hij zich vrolijk op weg. Het was ten naasten bij vier
uren toen hij de woning zijns broeders verliet en, hoewel
flauw, zag hij toch in het verschiet de plaats zijner be
stemming voor zich. Doch nauwelijks een vierde van een
uur gegaan hebbende, onttrok een snel opkomende nevel
alle voorwerpen aan zijn gezigt. Zulks bekommerde hem
echter niet en hij dacht er geheel niet aan dat hij het pad
zou kunnen missen. Gerust zette hij zijne togt, nu reeds
op het ijs, voort, het veld achter zich latende.
Spoedig begon het hem echter te bevreemden dat hij,
bijna den gewonen tijd onderweg geweest zijnde, nog
immer de ijsvlakte voor zich zag. Doch hij schreef zulks
toe aan de zich meer en meer verdikkenden nevel, die, zo
hij meende, hem den wal niet zou doen ontwaren alvo
rens hij voor denzelve stond. De flauwe scheming van
den dag had hem intusschen geheel verlaten en plaats
gemaakt voor eene bijkans volslagene duisternis. Van
ogenblik tot ogenblik hoopte hij het doel van zijnen togt,
den voet des dijks, te bereiken, doch zag zich in deze ver
wachting teleurgesteld. Toen hij eindelijk zijn horologe
betastte om den tijd te weten, ontwaarde hij met schrik
dat hij reeds een uur langer had geloopen dan de gewone
afstand vorderde. Het werd hem nu niet alleen duidelijk
dat hij den regten weg miste, maar tevens bestormde
hem de onteettende gedachte dat hij oostwaarts kon zijn
afgedwaald, alzoo de hoek des Eilands was mis geloopen
en zich op het ijs der rede bevond. Hij verloor echter den
moed niet: het kon ook zijn dat hij westwaarts afge
dwaald was en dan zou hij zeker het veld weder bereiken
of ergens tegen het Eiland aankomen. Nog altijd hoop-
ende op het regten spoor terug te komen, ging hij verder.
Bitter beklaagde hij zich over het verzuim in het opmer
ken van de streek des winds: wanneer hij toch deze ge
kend had dan zou hij zich hiernaar hebben kunnen rigten
en zou bewaard gebleven zijn voor een onheil 't welk
hem, dat kon hij zich niet ontveinzen, doodelijk zou kun
nen zijn.
Hij zette intusschen zijnen togt door den bedrieglijken
nevel en langs het ongebaande pad voort, dikwijls over
op elkaar geschovene ijsschotsen struikelende en val
lende. Hij voelde dat zijn horologe bijna negen uren aan
wees en was dus reeds vijf uren onderweg geweest. Vol
angst begon hij meer en meer het gevaarlijke van zijnen
toestand te voelen, want er bleef hem geen twijfel meer
overig of hij moest oostwaarts afgedwaald zijn. Met wee
moed dacht hij aan zijn ouders, broeders en zusters die
van zijnen hagchelijken toestand onbewust, hem aan den
gezelligen haard zijns vriends waanden, terwijl hij wel-
ligt den dood tegemoet liep en hen nimmer zou weder
zien. Somtijds stond hij besluiteloos stil, doch dan dreef
den angst hem weder verder, nog immer hoopte hij op
redding.
De stilte werd door niets afgebroken dan door het geloei
van den kouden wind, die eentoonig langs de vlakte
streek en een verwijderd gedruisch dat hij niet wist te
verklaren. Na nog een uur voelde hij dat de bedriegelijke
grond waarop hij liep, onder hem wegzonk en ont
waarde hij met onteetting dat hij door het ijs zakte.
Gelukkig bleef hij echter met beide armen op de randen
van het gat hangen en met tegenwoordigheid van geest
spande hij zich in er weder uit te worstelen. Hij besefte
dat geschreeuw om hulp hem niet kon baten, naardien
hij te ver van alle menschen verwijderd was. Onder een
stil gebed beproefde hij wat zijne krachten vermochten
en had het geluk zijne pogingen met een gewenscht ge
volg bekroond te zien. Vurig dankte hij God voor zijn
behoud, maar spoedig viel hem loodzwaar op den ziel de
gedachte dat hij van koude en uitputting weldra zou be
zwijken. Doornat, op eene vlakte waar hij voor den wind
welke eene kouden vochtigen nevel voorteweepte, door
niets beschut werd, zag hij niet anders dan eenen gewis-
sen dood voor oogen.
Doch weldra verlevendigde wederom zijn moed en wel
in zoo verre dat hij zich uitkleedde en een wollen over
hemd onder zijne andere kleederen aantrok, daar de er
varing hem had geleerd dat natte wollen kleederen de
warmte van het lichaam minder geleiden. Na deze ver-
rigting meende hij de snerpende koude minder te gevoe
len en besloot in eene gedurige beweging te blijven, we
tende dat de verlangde rust hem zeker doodelijk zou
zijn.
Van den tijd wist hij nu niets meer, zijn horologe ging na
zijnen val niet. Wederom werd zijn oor getroffen door
een geluid geheel onderscheiden van dat hetgeen door
den wind veroorzaakt werd en zich vleijende dat het
wellicht van den wal kon komen, besloot hij zijne schre
den derwaarts te wenden. Na eenigen tijd voortgegaan te
zijn stond hij echter plotseling vol schrik stil, toen hij dit
geluid duidelijker hoorde en heteelve herkende: het was
het geblaas der wilde zwanen die zich in den winter in
groote getale in de nabijheid van het Eiland ophouden en
het gekraak van de driftige ijsschotsen, die door den
stroom voortgestuwd, op en over elkaar schoven. Dit ge-
Nummer 114, maart 2015
Historische Vereniging Texel
29