"Ten oosten van de Eijerlandschen polder
ligt Cocksdorp, een van die karakterlooze
droogmakerijdorpen, die zoo zeer het
schilderachtige onzer oude dorpen missen en
waar alles een zekeren nieuwbakken,
verlepten, Amerikaans-wansmakelijken dnt
heeft. [Maar gelukkig voor van Eeden:] "aan
gene zijde van den dijk, daar zien wij weder
iets oorspronkelijks, iets echt nationaals: eene
breede lage vlakte met duizenden fraai
violette bloemen bedekt, hier en daar met
schapen beweid. Die vlakte is een kwelder,
eene schor, een grond, die langzaam uit de
golven verrijst, een gewrocht der zee, die niet
alleen vernielt, maar ook opbouwt. Een groot
en kostbaar deel van den Nederlandschen
bodem is door aanslibbingen ontstaan." [Hier
vond van Eeden bloeiende zeeaster Aster
tripolium en lamsoor Statice limonium?\ "De
geheele Eijerlandsche polder van bijna 6000
bunders bestaat uit ingedijkten kweldergrond,
en aan het oostelijk gedeelte wordt jaarlijks
nog land aangewonnen."
Oestervisserij
"Aan de oostzijde van het eiland worden de
beroemde Tesselsche oesters gevangen: het
dorp Oostereind is het hoofdkwartier van de
oestervangst. Ondiepe inhammen met een
harde grindbodem zijn de beste visch-
plaatsen. De oester wil iets hards om zich aan
te hechten en daarbij het volle, zoute
zeewater, gelijk dit rondom onze eilanden
stroomt. De oestervisscherij echter, die voor
Tessel eene bron van rijkdom kon zijn, gaat
daar meer en meer achteruit, omdat
bekrompenheid en onkunde zich tegen
middelen tot verbetering verzet hebben. De
kunstmatige oesterkweekerij, die elders zulke
gunstige uitkomsten heeft opgeleverd, is in
ons land nog niet ingevoerd. Die kweekerij
bestaat daarin, dat men de oesters
gelegenheid geeft zich te vestigen door het
plaatsen van takkebossen en steenen of keijen
op den bodem der ondiepte."
Van Eeden noemt niet de al lang durende
overbevissing van de oester die al rond 1850
tot leeggeviste oesterbanken had geleid. In
1868, een jaar na van Eeden's bezoek, gaat
men over op 'kunstmatige teelt': tot 1870
worden jaarlijks 600.000 jonge oesters uit
Schotland ingevoerd en op de Waarden in de
binnendelta van het Marsdiep op gekalkte
dakpannen uitgezet. Op het Kuitje te Den
Helder kocht Jacob Salm in 1877 bovendien
een oesterput en Biem Vlaming kreeg in 1879
voor drie jaren toestemming voor oesterteelt
op gronden bezuiden Wieringen (Bremer,
2003). Jacob Salm en Biem Vlaming
vertrokken echter enkele jaren later naar
Yerseke, waar de oesterteelt beter lukte. In
1876 werden de wadgronden met
oesterbanken bij de latere polder 'het
Noorden' bij Oosterend op Texel ingedijkt;
hiermee kwam de oestervisserij daar ten einde
(Bremer, 2003). Inmiddels is de (platte)
Hollandse oester volledig verdwenen uit onze
Waddenzee, maar groeit er wel overdadig een
exoot: de Japanse oester (Cadée, 2007).
De Tesselaars zelf
"Wij naderen het dorp den Hoorn, dat niet
zoo welvarend is als Burg en Waal, maar toch
denzelfden typ vertoont. Wij vroegen een
arme schoenmaker om eenige exemplaren
van de gewone wolfsmelk Euphorbia
helioscopid) uit zijn aardappeltuintje te
verzamelen. Hij vergunde dit en sloeg ons
belangstellend gade, als begreep hij ons doel
met genoegen. Over het geheel zijn
Tesselaars een verstandig en ontwikkeld slag
van menschen, hetwelk ik vooral daaruit
opmaakte, dat onze bemoeijingen tot het
zoeken van planten nergens verwondering
baarde. In andere streken waren wij
ongetwijfeld door het jeugdig, misschien ook
wel door het oud gemeen, uitgejouwd of
14