Het korte bestaan van een Hoornder rederij De rampzalige eerste reis van de 'Vier Gezusters' Oud-kapitein Frans van Ingen Schenau - verder in dit artikel met Frans aangeduid - uit Den Burg vond in 1936 als 15-jarige jongen bij het ontruimen van het huis van zijn overgrootmoeder aan de Groeneplaats, op zolder een oude scheepskist. Hierin zat een kopie van een scheepsjournaal. Veel later, via een oom, kwam hij uiteindelijk in het bezit van dit journaal, dat het begin was van een speurtocht naar de achtergronden van een Hoornder rederij. Inleiding Voor het dorp Den Hoorn was de 18e eeuw de Gouden Eeuw. Door het ontstaan van een natuurlijke baai, de Mok, die in de winter schuilplaats bood aan een honderdtal grote schepen van onder meer de Oost- en West- Indische Compagnie, was er het hele jaar door veel bedrijvigheid in Den Hoorn. Met name tussen 1740 en 1780, daarna stoof de baai grotendeels dicht en werd ze te ondiep. Niet alleen de loodsen, maar ook de middenstand pikte ijverig een graantje mee. Daarna ging het met Den Hoorn gestadig achteruit. Toen Frankrijk in 1810 Nederland annexeerde, was armoe troef. Door het continentaal stelsel (een blokkade om Engeland op de knieën te krijgen), voer geen schip meer in of uit. De loodsen moesten zich nu door het boerenbedrijf en de visserij staande trachten te houden. Na de Franse tijd (1813) klauterden scheepvaart en handel langzaam uit het dal. Door de aanleg van het Noordhollands Kanaal, waardoor de rede van Texel buiten gebruik raakte, ging de opkomende welvaart echter aan Den Hoorn voorbij. Vanaf 1826 vertrokken steeds meer loodsenfamilies naar Den Helder en in 1860 werden de laatste Hoornder loodsschuiten naar het Nieuwe Diep verplaatst. Een alternatief Vele jonge mannen van Den Hoorn zagen de bui aankomen. Zij moesten, wilden ze net als vader loods worden, verhuizen naar Den Helder óf volledig boer worden. Een enkeling zag echter een alternatief: de Grote Vaart. Dóórleren dus en langzaam opklimmen tot kapitein. Kapitein Comelis Pietersz Kuijper Eén van deze Hoornder jongelingen die het tot kapitein bracht was Cornelis Pietersz Kuijper, de betovergrootvader van Frans. Hij was een zoon van loods Pieter Pietersz Kuijper (de schrijfwijze Kuiper en Kuijper worden vaak beide gehanteerd; in dit artikel houden we consequent Kuijper aan) en Martje Teunis Duijnker, die in 1828 aan de Herenstraat (nu nr. 57) woonden. Cornelis Pietersz Kuijper, geboren in 1805, huwde in 1829 met Jannetje Simons Daalder. Zij kregen zes kinderen, vier dochters en twee zonen. De bark 'Sara Alida Maria' Cornelis Pietersz Kuijper had zich langzaam opgewerkt en op 34-jarige leeftijd had hij het tot kapitein gebracht bij de reder Barend Kooij te Amsterdam. Van 1840 tot 1844 was hij gezagvoerder op de bark 'Sara Alida Maria'. Hij was lid van het 'Collegie Zeemans Hoop' en voerde nummer 381. Trots op zijn schip en zijn functie liet hij dit schip door de bekende zeeschilder Jacob Spin aquarelleren. Deze aquarel is in het bezit van Frans en is hierbij afgebeeld. De schilder heeft de bark weergegeven in het Marsdiep. Rechts zien we nog de vuurtoren van Huisduinen, links een sloep met daarin de loods die aan boord moet komen. De bark draait daarvoor bij. Fier 7

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2007 | | pagina 9