"WILLEM VAN JAUWEK" uit Oosterend
Willem Jacobsz Bakker (1869-1955), zoon van Jacob Ariesz Bakker (1829-
1908) en Neeltje Jacobs de Boer (1832-1911)
m.
In en bij het dorp Oosterend kende ieder
hem als Willem van Jauwek. Willem had
als los arbeider altijd zijn brood verdiend,
maar het was hard werken van vroeg in de
morgen tot laat in de avond. Het was in
de tijd dat er nog geen maaimachines
bestonden en het gras gemaaid werd met
de zeis. En als je Willem daar over hoorde
praten, dan was dat "erg zwaar en slecht
voor je rug, ja hoor, ja!" Toen er machines
kwamen was het maaien met de zeis
gedaan. Wel was bij iedere boerderij nog
een zeis aanwezig, maar dan als vergane
glorie en wanneer de boer hem dan eens
gebruiken moest om een ruige slootkant
weer toonbaar te maken, dan was de zeis
daar te stomp voor. Ze kwamen dan aan
Willem vragen of hij de zeis eens wilde
haren; hij kon dat als geen ander. Als de
boer er alleen maar met de strijkstok net
zo lang op gestre-ken had, dat de beste
maaier er niks meer mee kon doen, kon
hij wel een beetje kwaad uitvallen: "Jullie
boeren wachten veel te lang, kom hem
morgen maar weer halen, ja hoor, dat kan
wel, ja". Haarspit en haarhamer waren bij
Willem in goede handen en als de boer
dan de volgende dag langskwam, was de
zeis klaar voor gebruik. Als Willem zat te
haren, clan kwamen meestal wat oudere
mannen op het geluid af om een praatje te
maken. En dat ging altijd over vroeger.
Over het wiermaaien bij de wierboeren
van Nieuweschild, het ophalen van het
wier en later met het 'forzen' in de sloten.
"Ik vond het altijd mooi werk, ja hoor, ja".
Al pratende en harende was de zeis klaar.
"Kiek", zei hij dan, "de snee is weer zo
dun als een wiertje; die boeren wachten
veuls te lang en op het lest zit er gien snee
meer in en is ie zo dik als een plank. Hee
komt hn strakkies weer ophalen en dan zei
ik teuge m sèègge dat ie hu wat eerder
moet brenge, want aars haar ik niet meer".
Maar Willem kon nooit weigeren en een
volgende keer nam hij toch weer de zeis
aan. Zittende op een juten zak, gevuld met
stro, haarde hij de zeis, maar om dan weer
te gaan staan, werd op den duur steeds
moeilijker. Jaap Teun hielp hem dan wel
weer overeind. Neeltje van Jaap Teun
zorgde voor zijn eten; steeds was hij weer
benieuwd wat ze voor hem neer zou
zetten. Hij had niets te klagen want Neeltje
was een goed kokkin. Hij woonde wel wat
achteraf, maar dat vond hij niet erg. En
wat doet een oude man als hij alleen zit?
Denken aan vroeger. Toen hij nog in
dienst was bij de Dertig Gemeenschap
pelijke Polders, waar hij aan de weg
werkte om de hobbels en kuilen weg te
werken. Hij bedacht dat er in de la van de
kast nog een versje van Huib de Rijmelaar
lag, waarin de toestand van de Texelse
wegen wordt beschreven:
25