50 DE LEVEND E NATUUR. jawel, hoor, bij Panorama kregen we de eendenkooi in 't zicht en daar vlogen ze: drie, vier zwarte vogels met langgerekten nek en iets wits aan den snavel, 't Waren aalscholvers, daar was geen twijfel aan. Die wilden zich dus in de kooi gaan vestigen, waar tot nu toe alleen ieder jaar enkele bevoorrechte reigerparen gehuisd hadden. Ja, er schenen nu ook nog meer reigers te zijn dan in vorige jaren, want terwijl we zoo naar de kooi stonden te kijken, zagen we achtereenvolgens zeven reigers uit de hoornen opstijgen, om zich met loome vlucht naar hun jachtterreinen te begeven. Reigers houden ervan, om in de avondschemering op jacht te gaan, aal scholvers daarentegen zijn over dag het monterst. Dat was me een buitenkansje! Een echte reiger- en aalscholver-kolonie op ons eiland! Natuurlijk moesten we die zaak meer van nabij bekijken, daarom stevenden we ineens door naai- Oude Schild, waar we na eenige pourparlers van den kooiker de vergunning verwierven, o'm Zaterdagmiddag met onze Engelsche vrienden de kooi te bezoeken. De kooiker zou ons te half twee opwachten, nesten mochten we uithalen, zooveel we maar wilden, want de baas hield niet van al die vuiligheid in zijn kooi en iedereen vond 't maar beter, dat die vischdieven zoo gauw mogelijk verjaagd werden. Sam en Piet mochten van de partij zijn en gevoelden zich natuurlijk de gelukkigste van alle stervelingen. Ook ik was echt in mijn nopjes en Young, Lawson, en Lawson Jr. niet minder. Al waren reigers en aalscholvers voor hen heel gewone vogels, het leek hun toch bijzonder interessant, dat we onze vogel expeditie zouden beginnen met een bezoek aan een echte eendenkooi. Van de Zaterdagochtend-schooluren weet ik niets meer, ook niet, hoeveel fouten Sam en Piet in hun werk gehad hebben. Mogelijk heb ik er ook wel een paar in laten zitten. Tegen eenen gingen we op weg. De Engelsche heeren hadden schik in de Hollandsche school jongens en ik mocht tolkje spelen. Een kwartier voor den afgesproken tijd zaten we al aan den slootkant bij de kooi, bij de plank, die voor brug diende, maar nu op zijn kant stond en met een hangslot was vastgemaakt. In afwachting van den kooiker hielden wij ons bezig met te luisteren naar de kleine zangvogeltjes en we wisten al spoedig, dat er graspiepers, grasmusschen, spotvogeltjes, roodstaartjes, rietzangers en winterkoninkjes nes telden. Zoo iets was niet bevorderlijk voor ons geduld en toen een kwartier na den afgesproken tijd de kooiker nog niet verschenen was, zei ik met een echt Rubicon-gevoel: „dan gaan we er zonder hem maar in." Ik had nog niet uitgesproken, of de jongens stonden al aan den overkant en Young, (dear old boyl) balanceerde netjes over den wankelen plank-kant heen, zijn armen wijd uitgestrekt. Nog zie ik, hoe netjes zijn dikke kuiten in bruingeruite kousen omwisselden over die plank heen. Een ander sprong over de sloot en nog een ander kroop op handen en voeten over 't smalle kantje, en dat was nog het mooist van alles 1 Een smal pad wees den weg tusschen 't struik gewas door. Zwijgend betraden we 't verboden terrein, 't betooverde bosch. Inderdaad een betooverd bosch! Daar stonden tusschen de frisch-groene heesters en in de schaduw van de hooge blanke wilgen duizenden en duizenden wilde hyacinthen. Overal hyacinthjes, witte en blauwe, dicht opeen aan den rand van 't pad, zoodat't haast niet mogelijk was, voort te gaan zonder ervan te vertrappen. Och, wat was dat mooi! En wat waren die Engelsehen blijNeen witte „bluebells", die hadden ze nog nooit in 't wild gezien. Zou de kooiker ze ook hebben aangeplant? 'tDeed me genoegen te kunnen verzekeren, dat dit niet 't geval was, en dat in nog meer kleine boselijes op 't eiland deze getuigen van vroegere woudpracht te vinden waren. Maar zooveel als hier had ik er ook nog nooit gezien, 'tls alleen in eendekooien, dat dergelijke verrassingen te verwachten zijn. Intusschen waren we verder gegaan. We kwamen aan een opening in een aarden wal en daar lag de kooi-vijver voor ons: een groote stille plas, rondom begroeid met riet. Een paar makke kooi-eenden zwommen tusschen de gele plompen, die hier en daar al begonnen te bloeien. Maar daar keken we niet lang naar. Wat 't meest onze aandacht trok, dat waren de boomen die op den aarden wal stondenwilgen en populieren en bijna allemaal dood. Wat een contrast met de hyacinthjes van daareven! Hier was de grond bedekt met allerlei vuil en afval. Geraamten van visschen, half afgeknaagde visschen, leege eier schalen, gebroken eieren met bloederig struif bedekten hier den grond, alles afkomstig van het veertigtal nesten, daar hoog in de boomen, waaruit bij onze nadering aalscholvers en reigers klapwiekend opvlogen. En nu de boomen in! De klauterpartij was niet geheel en al ongevaarlijk, want de meeste boomen waren gedood, vermoord door de reigers en aal scholvers. 't Beste was maar, iederen tak met een paar flinke rukken te probeeren. Ik stond wat een angst uit om Sam en Piet, die geen gevaar schenen te duchten en natuurlijk weer 't allereerst in de hoogste toppen zaten. „Och, ziet u, zei Piet latei- eens, u denkt, dat we onvoorzichtig zijn, maar we weten gerust wel, of een tak ons dragen kan of niet. En met slootje springen ook. Hoe vaak krijgen wij een ongeluk? Bijna nooit!" En Pietje had gelijk. 11

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2006 | | pagina 13