kunnen gaan. Maar daarmee was de laatste
hindernis nog niet genomen. In de buurt van
Muiden kg een kanaaltje langs de weg, langs
het fietspad. Daarover lag een houten
opklapbrug. Op de leuning daarvan zat een
dikke BS-commandant en op het fietspad
stonden vóór en achter de brug BS-ers die de
weg versperden. Ook hier groeide het aantal
Amsterdammers gestaag aan. Tegengehouden
op de weg, begaven ze zich naar de
commandant op de brugleuning. Met een
stroom van argumenten over zieke
grootmoeders en hongerige oudtantes, enz.,
poogden ze de commandant te overreden.
Deze antwoordde evenwel steevast: "Dan
moet je naar het Oost-Indische Huis in
Amsterdam om een vergunning. Daarmee
kan ik je doorlaten. Ook deze keer had ik
mijn fiets juist voorbij de postende BS-er
gezet. De gesprekken had ik een tijdlang
aangehoord en ook de stereotype antwoorden
had ik goed in me opgenomen. Staande
temidden van de Amsterdammers riep
ik:"Kom op jongens, we gaan naar het Oost-
Indisch Huis". Ik voegde de daad bij het
woord. De plaats van mijn fiets was daarbij
van groot nut. Zo kwam ik tenslotte in
Amsterdam zonder verdere hindernissen. Ik
ging naar tante Sine aan de Schinkelkade. Ik
kwam later dan verwacht. Achteraf was het
wel nuttig die nacht daar te zijn geweest. Ik
moest natuurlijk mijn reden van het bezoek
uit de doeken doen, onbekend als men was
met het gebeurde op Texel. Bertus, de oudste
zoon, had contacten met de Amsterdamse BS
en ging met de brief die ik uit Texel had
ontvangen naar de BS en bepleitte mij van de
nodige vergunningen te voorzien. Hij kreeg
een briefje mee met de nodige stempels,
waarin stond, dat men weliswaar niet kon
opdragen aan collega BS commandanten me
door te laten, maar waarin werd
aangedrongen om me met grote
welwillendheid te bejegenen.
Vrijdag 11 mei trok ik met enige vertraging
verder. In de Spaarndammerbuurt liep ik een
lekke band op door het glas op de straat. Ik
geloof dat de Hemponten aan elkaar lagen. Ik
kwam in ieder geval het water over en na
stukken lopen, pompen, rijden en weer lopen
kwam ik toch nog bij een fietsenmaker, die
mijn band repareerde. Toen verder naar
Alkmaar waar ik bij de familie Leestenmaker
overnachtte. De zaterdag daarop door naar T
Zand langs het Noord-Hollands Kanaal.
Zondag van T Zand naar Den Helder; op
advies van Huigen aan de oostzijde van het
kanaal, want daar waren minder wachtposten.
De ene controlepost was er dan ook eentje
teveel. Het was bij de zgn. Kooybrug over het
kanaal dicht bij Den Helder. Ik had al aan de
westzijde Duitse soldaten zien lopen in
colonnes richting Den Helder. Het bleek dat
de Duitsers uit de kop van Noord-Holland
via Den Helder over zee naar Hamburg,
Bremen, enz. afgevoerd werden. Den Helder
was daarom een verboden gebied. Men liet
me onder geen beding door. Ook mijn
Amsterdamse brief baatte dit keer niet. Ik had
hem trouwens nergens moeten laten zien. In
arren moede aanvaardde ik de terugtocht naar
"t Zand naar de familie Huigen. Daar weer
overnacht en na overleg met Huigen, die wel
Den Helder in kon voor zijn werk, nu het
geluk beproefd geheel westelijk onder de
duinen langs Callantsoog, alwaar dan de enige
controle voor Den Helder zou zijn. Daar
stond een nog jonge BS-er. Ik vertelde mijn
verhaal, liet hem de brief zien van de
Amsterdamse commandant en waarschijnlijk
ook de Texelse brief. Hij zei: "Dat is allemaal
niet zo mooi, gaat u er maar door". Om
daarna op Texel te komen was niet zo
moeilijk. De agent van de Texelse boot, wiens
adres ik had, verteld mij dat ik bofte, want:
"Vanmorgen zijn de eerste Canadese troepen
naar Texel gegaan om de Duitsers af te
lossen. Ze komen vandaag nog terug met de
dr. Wagenmaker en gaan weer terug naar
9