Hoe je een nieuw gen in een ras brengt (Hagedoorn, 1939)
(Volg de pijltjes en het lepeltje van links naar rechts.)
De bovenste bekertjes met witte vloeistof stellen schapen van de bestaande
kudde voor. Deze kudde moet omgezet worden naar een kudde met het nieuwe
gen. Bijvoorbeeld, om een modern voorbeeld te nemen, ARR/ARR, homozygoot
ongevoeligheid voor scrapie. Een homozygoot individu wordt weergegeven door
een bekertje met twee lepeltjes (een lepeltje stelt ARR voor,dus homozygoot is
ARR/ARR). In de figuur staan deze lepeltjes in de zwarte vloeistof dat zijn de
andere genen van dat individu). Bij de eerste kruising komt altijd één lepeltje
(ARR) in de volgende generatie, maar vervolgens levert dit ARR-dier slechts bij de
helft van zijn nakomelingen een ARR (lepeltjes) dier op. Wel komen er bij verder
fokken steeds meer genen van de oorspronkelijke kudde waarmee we fokken bij
en verdunt de hoeveelheid genetisch materiaal van de oorspronkelijke (ARR/
ARR) ram. Als we dus steeds kruisen met dieren van de oorspronkelijke kudde
en de dieren met een enkele ARR, terwijl we de nakomelingen zonder ARR niet
voor de fok gebruiken, dan houden we uiteindelijk in de nieuwe kudde dieren,
die genetisch bijna gelijk zijn aan de oorspronkelijke kudde maar nu wel met
een enkele ARR. Als we die na vijf generaties weer gaan intelen, vader/dochter,
broer/zus dan krijgen we 1 op 4) homozygote (tweelepeltjes) nakomelingen,
ARR/ARR. Dit is niet in de figuur weergegeven. Deze nieuwe ARR/ARR dieren
lijken erg op het oorspronkelijke type van de kudde (witte bekertjes). Dit type
wil de fokker meestal niet verloren laten gaan. Uiteindelijk hebben de dieren
van de nieuwe kudde slechts 1 paar van de 27 paar chromosomen van het type
dat de ARR/ARR ram leverde en 26 paar chromosomen van de oorspronkelijke
kudde. Ongeveer 1 op 27, dus 3,7% van de erfelijke eigenschappen zouden nieuw
kunnen zijn. Maar op het chromosoom waarop het gen ARR ligt, zijn niet alle
eigenschappen vreemd aan die van de (witte bekertjes) kudde.
30