Tessels Prate
Op mijn vorige Tessels Prate, over de
gebroeders Witte van St. Donatus, kreeg
ik enkele reacties. Om te beginnen een
correctie van mijn bloedeigen zus Bep,
die in onze bakkerswinkel de klanten
bediende: het was niet Jan, die de
boodschappen deed, maar Pieter!
Ze vertelde er nog bij, dat hij betaalde
uit een plat sigarendoosje uit z'n
binnenzak en elke zaterdag legde hij een
dubbeltje op de toonbank, dat gewisseld
moest worden voor tien losse centen.
'Kerkcenten!'
Piet Bakker van de Waddel klom in de pen
en stuurde o.a. nog een paar Donatus-
verhalen.
Jan van Donatus kon nogal overdrijven,
Schuimaarde of chilisalpeter strooien
ging erg royaal, zodat z'n gras zwaar en
krachtig was.
Zo ook dus z'n hooi, waar nogal eens
broei in kwam.
Jan wilde eens het hooi insehuren, maar
Pieter vond het nog 'te sweer'en raadde
het af, vanwege gevaar voor hooibroei.
Jan zette toch door en Pieter zei knorrig:
'Die het erin reedt, reedt het er ok maar
uut!', waarop hij naar het strand ging.
Pieter was een markante man. Hij was
vriendelijk, had veel humor en was
technisch aangelegd. Hij had eigenlijk
zeeman willen worden.
De zee trok hem en hij ging dan ook vaak
naar het strand, ook om te zwemmen,
wat in die tijd niet algemeen gebruikelijk
was.
Hij had een zwart badpak, ravenzwart
haar en van nature een bruine, tanige
huid. Een bezienswaardigheid was hij!
Pieter was altijd onderdanig aan broer
Jan, tot hij op een dag tegen Jan zei:
'Jan, ós jee nou dóód wös...'
'Ferdikkeme Pietje, wöt sèèg je me deer!'
'Nou', zei Pieter, 'ik wil ok welders op die
stoel zitte en in dót kassie kieke!'
Toen Pieter in het ziekenhuis lag aan een
rek met flessen en slangetjes, voelde hij
z'n einde naderen. Toen een bezoeker
op die flessen wees en vroeg: 'Wöt is
dót öllegaar?' zei Pieter: 'Dót is ferlore
spel...'
Jan Kuup (Oudeschild) was familie van
de Wittes van Donatus. (Hij leek qua
uiterlijk en aard op Jan!) Veel boeren
droegen winter en zomer een lange
onderbroek.
's Morgens vroeg, half vier, was het vaak
nog koud als ze stil op hun melkblokje
zaten te melken, vandaar.
Zo ook Jan Kuup. 'Maar', zei hij, 'ós het
zó worm is dót de mosse dóód fön het
dak föölle, dón gaat-ie uut!
En wöt beurt er? Op een dag is het
snikhéét, d'r föölt een mos fön 't dak en
ik sèèg teuge Cornelia: de skeer!'
En hij knipte de pijpen van zijn
onderbroek....
Jan Kuup stond bekend als een rappe
fietser. Bij tegenwind, of de Hoge Berg
op, alles ging in hoog tempo.
Ooit nodigde hij z'n buurman Koorn uit
voor een rondje over Texel.
Toen ze bij het Sluftercafé waren, had
Koorn 'het end in de bek'. Hij zei: 'Zalle
we hier maar es opsteke?'
Daar was geen sprake van. Jan zei: 'Os
Kuup fietst, dón fietst-ie!'
Wullem van Krulles (Bakker) woonde
op Diek in Den Hoorn. Hij woonde in 't
ouderlijk huis met z'n beide eveneens
ongehuwde zusters Marijtje en Aagie.
Aagie was een potige tante en Wullem
kon nogal opscheppen over haar kracht.
In de kamer stond een groot zwaar
kabinet. 'Os Aagie de kóst vriêft, dón
staat-ie op iên póót!' zei Wullem.
Een boer in Den Burg hield er een rare
gewoonte op na. Tegen z'n knecht zei hij:
'Os je klaar bent met heine, gooi je de
rommel maar over de tuunwööl, wónt ik
hèèw een hekel ön rotzoow.'
27