11
TWEE KOUKLEUMEN.
Die jongens kunnen met hun lichte lichaam en
lenige ledematen heel wat meer wagen, dan wij,
ouderen.
De jonge Lawson hield zich ook best; hij kwam
overal waar hij wezen wilde, en Young klom bij
Sam en Piet boven in een boom, en liet mij toen
tot hun speciale stichting vertalen, op wat voor
manier hij op de Pidsji eilanden boven in de palm-
boomen geklauterd was.
Merkwaardig was het, hoe de vogels zich onder
deze omstandigheden gedroegen. Ze waren niet
allen weggevlogen; veel trouwe moeders waren op
't nest blijven zitten. Als je dan in een boom klom
en 't nest naderde, dan kwam daar over den rand
een puntige snavel van een reiger of een vinnig
gekromde aalscholverbek en de grimmige, groene
oogen voorspelden dan weinig goeds. Als de vogels
gewild en gedurfd hadden, zou niemand aan hun
nest hebben geraakt! Ik voelde me dan ook als
leider van de tocht verplicht, om iedereen aan te
manen, toch vooral op zijn oogen en handen te
letten.
Maar de arme vogels dachten er niet aan. Nog
voor een hand hun nest bereikte, vlogen ze opde
aalscholvers verdwenen meteen, maar de reigers
bleven in wijde kringen boven de kooi rondzweven.
Onder 't opvliegen schreeuwden ze een keer „kaa,
kaa", de aalscholvers zeiden niets.
Hun nesten leken veel op elkaar, alleen waren
die van de aalscholvers vuiler dan die van de
reigers. De eieren van de laatste waren mooi
blauw, terwijl die van de eerste met een witte korst
bedekt waren. In geen enkel nest waren meer dan
vier eieren.
51
Intusschen waren nog een paar visschorsjongens
van Oude Schild in de kooi gekomen. Ze hadden
zeker van de voorgenomen expeditie gehoord en
wilden er mee van profiteeren. Nu, ze deden hun
werk niet ten halve. Met echte visschers-haat jegens
vischdieven beklommen ze de boomen en 't e'ene
nest na 't andere tuimelde ter aarde, zoodat binnen
een half uur de heele reiger- en aalscholverkolonie
zoo mogelijk nog grondiger verdelgd was dan
Carthago anno 146 v. C.
Toen de beweging op zijn drukst w$s, kwam
eindelijk de kooiker opdagen. En nu moet je eigenlijk
zelf kooiker zijn, om te kunnen beseffen wat er in
dien man zijn gemoed omging, toen hij daar een
dozijn menschen, die zonder zijn verlof de kooi
betreden hadden in zijn heiligdom bezig zag. Hij
was er dan ook in 't geheel niet tevreden mee, hoe
het hem ook gelegen kwam, dat de vogels verjaagd
waren, en 't kostte mij heel wat diplomatie, om te
maken, dat hij niet de eenige mensch in de kooi
was, die ontevreden bleef.
Maar hij betrachtte de echt Texelsche gastvrijheid
tegenover vreemdelingen, joeg zijn eigen dorps-
genooten de kooi uit en stond toe, dat wij nog
eenigen tijd genoten van de wilde hyacinthen en
van de kleine vogeltjes. Toen gingen we heen.
Sam en Piet sloegen dadelijk den weg in naar
den Burg, ieder met een grooten, rooden zakdoek vol
reiger-en aalscholvereieren. Wij zelf begonnen onzen
eigenlijken tocht en misschien vertel ik later nog wel
eens welke avonturen de drie Engelschen en twee
Hollanders op dien onvergeteljjken Zaterdagmiddag
nog beleefd hebben.
Jac. P. Thijssb.