Onder voorwendsel De eerste getuige is een zekere Cornelis Scheltus. Hij verklaart waer ende waerachtigh te zijn dat hij op 22 april 1868 in de herberg kwam van waard Jan Cornelissen Huijsman, waar hij heeft gezien dat Gerbrant Gosense Drieduijm, alias Crandijck, koster, schoolmeester en voorzanger van het dorp De Waal, naast een zekere vrouw zat, die overal probeerde zalf te verkopen, en sijnen eenen voet besijden uijtsteeckende deselve vrouwe daermede haere rocken oplighten. Ook Em Jans, de waardin, verklaart gezien te hebben dat hij, gemelde Meester Crandijck, sijn eene voet heeft onder haer vrouws rocken gestooten ende deselve opgelight. Daarna verklaarde Scheltus dat hij in de herberg de meester aan de vreemde vrouw had horen vragen of zij bij hem thuis wilde komen om zijn vrouw die een heijmelijck accident hadde dat door manspersoonen niet en stont te sien, eens te commen visiteren. Haar zalf zou vast wel helpen. Later bemerkt Scheltus bij zijn bezoek aan het huis dat den voorgemelten Crandijk sijn vrouw niet tuijs en was. Em Jans verklaart eveneens dat zij Crandijck aan de vrouw heeft horen verzoeken om eens bij zijn vrouw aan huis die niet tuijs en was, te komen om haar te helpen ofte van haer accedent te genesen. De derde getuige, Dieuwer Pieters, verklaart gehoord te hebben, toen de vrouw in de herberg terugkwam: de meester heeft mijn versoght om eens bij sijn vrouw aen sijn huijs te commen om haer te helpen en doen ick daer quam was sijn vrouw niet tuijs. Het is duidelijk. De snoodaard heeft de vrouw onder het voorwendsel dat zijn vrouw een vrouwenkwaal had, maar waarvan hij wist dat ze niet thuis was, naar zijn huis gelokt. Overigens had de vrouw een vermoeden kunnen hebben. Had de meester in de herberg al niet haar rokken met zijn voet opgelicht? Cornelis Scheltus vervolgt. Kort daarna vindt hij Crandijck niet meer in de herberg en daar hij de meester wil spreken gaat hij naar zijn huis. Hij vindt de deur op slot en klopt enige malen aan voordat de deur wordt geopend. Dan ziet hij de voornoemde vrouwe op een banckgen voor't betvont sitten, drinckende metten anderen uijt een vlesie brandewijn en scheijnende beijde wel waerlijck droncken te sijn. Dit blijkt ook de waardin opgevallen te zijn, die na haar verklaring zich nog iets herinnert. Deze herinnering is vóór de tekst in de kantlijnbijgeschreven (ziede illustratie) Zij verklaart dienaangaande dat toen de zalfverkoopster teruggekomen was in de herberg en aan een tafel haar roes uitsliep en wakker werd van het gesprek tussen de waardin en de schoolmeester, de vrouw zei: Ist nu genogh, doe guijt, nouw gij een eerlijcke vrouw hebt droncken gemaeckt en u geijle lusten daermede hebt gekoelt. Het woord doe (in het Duits 'du') bij doe guijt, in plaats van jij guit, is een duidelijke aanwijzing dat de zalfverkoopster uit Duits-talig gebied, waarschijnlijk Westfalen afkomstig is. Ook uit de verdere verklaring van Scheltus mogen we afleiden dat de twee en zeker de vrouw al aardig boven hun theewater waren. In Scheltus' aanwezigheid eiste de vrouw een waterpadt (kikker) die hij deposant (=Scheltus) sagh dat hij Crandijck voor haer haelde ende onder haer kleren ende rocken stack en doude. gesamentlijck ende elck int besonder ter requisitie ende versoeck van de regerende burgemeester ende Wesenmeester van den dorpe van de Wael Dirck Albertsen Graeff ende Cornelis Pietersen Boon, in qualiteijt als ouderlingh van de gereformeerde gemeente aen den voornoemde dorpe. Opt lijff gewilt 21

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2003 | | pagina 23