Ben watersnoodramp van 140
jaar geleden, bij Oost
Slecht weer is van alle tijden. En
vooral de bewoners van landen die
aan de zee zijn gelegen, kunnen daar
van meepraten. Over de stormramp
van 1953 is al veel geschreven en
dank zij de televisie hebben we de
afgelopen winter weer veel van die
rampzalige dagen op het scherm
kunnen herbeleven. Honderdveertig
jaar geleden was dat wel anders: niks
televisie, niks radio, niks telefoon en
ga zo maar door. Natuurlijk werd er
door een enkeling wel genoteerd wat er
tijdens een storm was gebeurd. Maar
in sommige uithoeken zal dat er wel
eens bij zijn in geschoten: hoogstens
noteerde de plaatselijke dominee of
onderwijzer er wel eens wat van. En
soms is daarvan dan wel eens iets
bewaard gebleven, zodat we dat nog
eens kunnen nalezen.
Eén van de Texelaars die verslag
heeft gedaan van een nacht met
zware storm, waarin een negental
vissersschuitjes verloren ging, is mijn
grootvader Frederik van der Vis. Veel
van wat hij tijdens zijn 83-jarige leven
op Texel en elders heeft beleefd, heeft
hij op rijm opgeschreven. Uiteraard in
zijn eigen stijl en met veel schrijffouten:
zijn lagere schooltijd was daarvoor niet
lang genoeg geweest. Hoe jong ook
nog, hij moest op 8-jarige leeftijd al
met zijn broers ter visvangst, omdat
vader Jan ziek werd. Een jaar later
kon hij wel weer naar school, maar
kwam natuurlijk op achterstand. Maar
hij hield van taal en zo komt het dat
wij na 140 jaar nog kennis kunnen
nemen van een bijna-dijkdoorbraak bij
Oost, waar de familie Jan van der Vis
Wzn woonachtig was, op wat men toen
(en nu) noemde 'de Dauwik', het huis
tegen de Noorddijk aan.
Frederik van der Vis voer dus na zijn
schooltijd bij zijn broers of een zwager
op kleine houten schuitjes, waarmee zij
het gezin van vader en moeder Jan van
der Vis en Hendrikje van der Vis-Stark
moesten onderhouden. Naarmate die
broers ouder werden, zochten die
natuurlijk ook hun eigen weg en gingen
trouwen. Jan van der Vis kampte met
een slechte gezondheid en zo kwam het
dat Frederik al op 20-jarige leeftijd als
schipper op zijn vaders schuitje kwam,
met zijn drie jaar jongere broer Simon
als knecht. Dat was in het jaar 1862,
waarvan opa schrijft:
Maar, hoe goed die jongens ook als
schoolkinderen met elkaar konden
opschieten, op de schuit liet dat veel
te wensen over, zoals Frederik het
omschrijft:
Op 16 november 1863 was Frederik 21
jaar geworden en zou dus aan het eind
van dat jaar met Otto Boon als knecht
ter visvangst gaan. De vissersvloot
van Oost bestond uit een aantal
schuitjes en ook een paar tjalken, die
op de toenmalige rede lagen, achter 'de
Dauwik', in wat nu polder Het Noorden
is. (Het Noorden werd 13 jaar later, in
1876, ingedijkt.)
Ons schuitje was gereedom moedig zee te
kiezen.
Den goeden moed, en hoop! Die moest ik
niet verliezen. Met goeden moed naar zee;
of was de schuit niet groot.
Wij deden onze best; verdienden ook ons
brood
Broer Simon zegt tot mij. zoo dra dit jaar
is om. Dan zal ik zeker zien, dat 'k bij een
ander kom. Ik blijf niet op de schuit; met
jouw vind ik geen vreden.
Met veel genoegen hoorden ik Broer Simons
reden. Ik sprak tot mijne Broer, uw reden
vind ik schoon. En huurden toen een
knecht, zijn naam was Otto Boon.
Mijn Broeder Simon zouw toen met Broer
Pieter varen. Ik had de ouderdom van
eenentwintig jaren. November loopt ten
end; Dezembermaand wordt gewaar. Van
waar men in 't begin; Sintnicolaas wordt
gewaar. Ons vloot was aan den wal. maar
weinigen die lachten.
8