Tessels Prate
Tesselse anekdotes en geestige uitspraken
van Tesselaars, daar gaat het om in deze
rubriek. Meestal zijn het heel oude verhalen,
die de ronde doen op feestjes en verjaarda
gen. Hoe jammer we het ook vinden, het Tes
sels dialect begint te 'slijten' en op den duur
zal het wellicht helemaal verdwijnen. Veel is
er al weg. Het Tessels van zo'n honderd jaar
geleden zit vol woorden en uitdrukkingen die
we niet meer gebruiken en ook niet meer
kennen. Maar ik zal uw plezier niet bederven
met deze sombere voorspelling, want hier is
weer wat vrolijkheid!
Het is lang geleden. Een boer wordt door zijn
vrouw naar de manufacturenwinkel van Ver-
berne gestuurd om een 'bustehouder', zoals
die vroeger voluit heette. 'Weet u de maat
ook?' vraagt Verberne. De man is even van
zijn stuk gebracht en zegt: 'Nou....néé, maar
ze pösse persies in me pet.'
Een niet zo snuggere knaap vertelde over zijn
buurman: 'Toen-ie gusterévend te bèèd ging
mekeerde-ie nag niks en toe-ie fanochend
wakker werd, was-ie dóód!'
Jan de Vries uit Oudeschild rijdt 's avonds
laat met iemand door de P.H.-polder, waar
ergens bij een boerderij een heel fel buiten
licht brandt. Jan: 'Die karabijn is ok nag laat
ant werk!' Zegt de ander: 'Oó, mön, set een
aar briltje op, het is gien kombijn, maar een
butelicht!' (Combine=maaidorser.)
Jaap Boon de metselaar zei: 'Het iênige wót
ik ken is messele en het iênige weer ik een
hekel ön heb is messele
Tante kon niet op de naam komen van ie
mand. 'Ken ik toch niet meer op sien naam
komme, hoe hiet-ie ok öl weer! Getfergeme!;
Zegt Ome bedaard: 'Dót is het niet, maar 't
begint wel met een G.'
Lange Wilem Boon was eens in een huis aan
het metselen en hij ergerde zich aan de
vrouw des huizes, die aan één stuk door te
gen hem kakelde. Op 't laatst vroeg hij: 'Hebt
Maar niemand, aan boord die verschrikt ot' ontroert,
Schoon 't 3chip tot de wolken werd opwaarts gevoerd
Maar niemand die 't vloeken en lastren wil staken
Schoon dood en verderf reeds dreigend genaken.
ii Niet wendenzoo klinkt het, it niet wenden de kiei
uWat raakt ons het ligchaaml wat raakt ons de ziel!
ff Niet wenden, o makkers! niet wenden den steven;
1/ Geen Hemel of Hel doet ons vreezen of beven
Zoo brulden die trotschen; verstokt van gemoed
Zoo bralden zij roekloosontzindt en verwoed
Zoo bralden zij vloekend', en reefden geen zeilen,
En daohten om keeren noch diepten te peilen.
Maar, (siddert, verwaatnen ge ontduikt niet uw straf
Zij komt reeds', zij daalt reeds van 't hemelruim af.
Ziet opwaarts, ziet hoe zich de wolken reeds scheuren;
Dra zult ge uw' verblindheid (te laat nu betreuren.
Ziet opwaarts, en hoort haar, die heilige stem,
Die stemme des Hemelsdie stemme van Hem
Die de aard' heeft geschapen, en lichtende bollen
Almagtig door 't luchtruim doet wentlen en rollen.
Die 3tem velt uw vonnis. «Rampzalige schaar!"
Zoo luidt het, gij hoondet, gij tergdet mij zwaar;
Gij vloektet uw' Schepper, daarvoor'zult gij boeten;
"Eu niemand van u zal zijn' woning weèr groeten:
ii En geen van uw allen komt ooit weer aan land
ii En mogt soms uw vaartuig al naadren aan 't strand
Dan zult gij 't aanschouwenmaar't zeil er niet strijken;
Want snel zal uw schip dan den oever ontwijken.
ii En geen van uw allen komt immer bij mij
En nooit zult gij stervenwat tijd het ook zij i
ii En eeuwig zal 't schip deez' onstuimige baren
Vóór stroom en vóór wind, zondeT rustplaats, bevaren.
Zoo sprak Hijde schepper van hemel en aard';
En 't stormen gebulder was ijlings bedaard;
Doch 't schip zeilde voorwaarts met vliegende snelheid,
Als bliezen er winden met vreeslijke felheid.
Drie eeuwen reeds zeilen zij thans door de zee:
Maar nergens ontmoeten ze een haven of reê
Zij vloeken hun noodlot en wenschen te sterven;
Maar niemand van hen mag dat noodlot verwerven.
En somtijds ontmoeten zjj nog wel een schip;
Maar 't vlugt van hen weg, als van banken of klip:
En al wie hen zietroept met sidderende toonen
Gij straft heno Goddie u lastren en honen.
23