stevoren geboren wordt. Andere afwijkende liggingen waarbij hulp nodig is, zijn bijv. met iên póót foor, met de kop alliên, twie lam mere gliek of de kop achterover. Als de lammeren in het land lopen hoor je de boer van een gnappe twieling of een dikke iênling praten. Een lam dat niet wil groeien heet een misdeeër en een lam met diarree is een skijter. Een ooilam dat sproeit is een pisser, een ramlam dat sproeit heet een zak- kepisser. Een schaap met een te lange on derkaak is een snoeksbek en met een te korte onderkaak heet een fórkesbek. Een schaap met grove wol wordt een ruüge ge noemd, met korte wol een stompwoliige en dan is er nog de losse vacht. Sterke scha pen die aan de voerbak de andere schapen wegduwen om zelf meer te kunnen vreten noemt de boer riêvers. Een riêver noemt men ook een onrustig schaap dat heen en weer loopt en wil uitbreken. Schapen bij el kaar drijven en in een hok sluiten noemt men nessen. Zo'n hok (in het land) noemt men een nes. WERKZAAMHEDEN Als de maand april achter de rug is moeten er een aantal werkzaamheden gebeuren. De skuur uutmisse (uitmesten), liêm (leem) in de gate fón de reeing (deel) en brik (puin) in de gate fón de dam (inrit). Als het jonge gras komt en de mest van de schapen dun ner wordt, gaat de boer met z'n wolskeer (wolschaar) de skéépe beknippe. De wol bij de staart wordt dan afgeknipt en die wol noemt de boer noppe. Schone noppen waren vroeger nog te verkopen. Door het beknippen worden minder snel vliegen aangetrokken en hebben de schapen minder last van wurre- me (vliegenlarven). Ook zien de schapen er netter uit en zijn schone schapen beter te melken. Droge schapenkeutels werden vroe ger toort genoemd. Dat werd wel in de kach el gestookt bij gebrek aan hout en steenkool. Ramlóópe. (Met de ram aan een touw de schapen laten dekken.) De ram werd an de róóp (touw) gezet. Zo leerde een ramlam snel aan de hand meelopen. Aan het ramlóperstouw of lient (lijn van ongeveer acht meter) zocht de ram schapen op die wille reeë (bronstig zijn). Als de ram toe sprong was het schaap gedekt en zei de boer: het skéép het rede. De ram ging dan gewoonlijk naast het schaap staan en de boer sloeg het ramlóperstouw om de ram en ooi zodat hij de ooi kon pakken en een teer- merk geven. Dit dekmerk gaf dan aan in wel ke periode de ooi zal lammen. Bijv. zes da gen zonder merk, zes dagen een teerstreep op de linkerwang, zes dagen rechterwang, dan de kruin. De bronstcyclus is ongeveer achttien dagen, zodat alle schapen met teer op de kruin verreeërs zijn (herdekt). Skéépe geve. (Schapen voeren.) Als in de herfst het grasland kaal is, komen de skéépekrèèbbe in het land en wordt hooi bijgevoerd. Aan de krèèb wordt een skuul gebonden. Zo'n skuul zorgt voor een opper- tje (luwte) voor de schapen en het hooi waait niet uit de krèèb. Resten hooi die de schapen niet vreten, zijn ort, voor het paard nog goed genoeg. Ooit werd door de Tesselse scha- penboeren harendhooi verzameld. Harend is een ronde rus, een soort zegge. Het groeit in mieland of laagland. Na het maaien is het in een dag droog en zeer gezond voor de lam meren die het graag vreten. Schapen met lammeren krijgen een ruif in de krèèb. In de ruif gaat het hooi, zodat de lammeren het hooi niet kunnen bevuilen. Als lammeren Schapen scheren op de Hal. Links Jacob Sijbr.zn. Keyser (*1939), rechts Jacob Tijsz. Witte (1901- 1971) (arch. Hist. Ver.) 19

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2001 | | pagina 21