SCHAPENTERMEN OP Z'N TESSELS Omdat ik ervaar dat heel veel bewoording en en gezegden verloren dreigen te gaan, maar toch heel sterk bij onze Texelse cul tuur en verleden behoren, wil ik trachten er een aantal op z'n Tessels te benoemen en te gebruiken (Foto archief Hist. Ver.) Skéépehouweree in de 50er jaren, het jaar rond HET VEE In de winter heeft de skéépeboer z'n vaste bezetting. Er lopen een aantal aparte kop pels. De keurooien (14-1 jaar), jonge aanfok met kleine tanden, lopen op een droog landje of gaan in het zgn. lammerhok in de schuur. Als deze lammeren 1 jaar oud zijn noemt de boer ze enterlinge. Deze hebben in de zomer twee brede tanden gekregen. Ze waandele in juni-juli en dan zal de boer ze voldoende gras geven omdat dit wisselen van de tanden tot vermagering kan leiden. Jonkies noemt de boer schapen die twee jaar oud zijn. Deze hebben in de zomer vier brede tanden. Over- jonkies zijn drie jaar en hebben zes brede tanden en ouwe schapen zijn vier jaar en ouder en hebben er acht. Een ram van een 14 tot 1 jaar oud is een ram- lam, vanaf een jaar een jarige ram en vanaf twee jaar een ouwe ram. Een mok is een schaap met een versleten gebit, d.w.z. uitge vallen tanden of andere mankementen zoals een hard varrel of een skijf in 't uur. Een varrel is een vierde deel van de uier, een uur is een uier. In de winter zijn de schapen reeds een aantal maanden drachtig, de boer praat dan van dikke skéépe. Vooral in de maand februari is er wel eens een ferlèègger, een schaap dat de lammeren verwerpt. Schapen met een zware dracht laten soms een iets verslapte schedewand naar buiten zakken. Men noemt zo'n schaap een liefbieter (lijfbieder). LAMMERTIJD Dit wordt lammeree genoemd. Vroeger be gon dit in april: als de boer het over de lam meree had, dan bedoelde hij de maand april. Om de drukte aan te geven zei de boer: 'Eerst de maand april, dan de koeie kölleve, het peerd fole en dan is moeder an de beurt!' Een moederloos lam is een sog, ook wel suügelatertje. Een twieling: twee lammeren van een ooi. Een sog wordt wel bij een iên- ling gewend. Dat is dan een beewenner (pleegkind). Dit lukt het beste als men de beewenner insmeert met het vruchtwater van de nieuwe moeder. Als het schaap de bee wenner niet goed accepteert, dan gaat het lam van achteren in plaats van aan de zij drinken. Zo'n lam noemt men een achter- mammer Lammeren wegen bij de geboorte vaak vier tot vijf kilo, maar ook wel zeven, dat is een hele prestatie voor een moeder van zo'n 70 kilo. Zo'n schaap ligt dan ook lang te persen. De boer zou zeggen: 'Se leit al een tiêd te werreke'. Als nadien de nageboorte niet af komt, zegt de boer: 'Het skéép staat nag met de ééling' (nageboorte). Als het schaap moet lammen, komt er eerst de waterblaas en dan de voetpöög (blaas met wit of geel vocht waarin de pootjes van het lam zichtbaar worden). Ligt het steertje foor dan komt de voetpöög niet en haalt de boer de achterpo ten in de geboorteweg, zodat het lam achter- 18

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2001 | | pagina 20