sparretje tot een spriet voor een boegzeiltje (mee).' Drie bemanningsleden bleven achter, niet in staat om te gaan: 'Harmen Treking uit het Oldenburgsche, Hartman Hoek van Har- lingen en Jan Bakker van Texel.' Zoals ook in de 18e eeuw gebruikelijk was, bestond de bemanning slechts gedeeltelijk -meest onge veer tien koppen- uit mensen uit de onmid dellijke omgeving van de Commandeur, maar het overgrote deel van de bemanning kwam van de Duitse Waddeneilanden, Sleeswijk Holstein of uit de omgeving van Oldenburg. Na een dag zeilen kwamen ze 's avonds om tien uur aan in de nederzetting Preuven (Pro ven), 'vonden daar veel menschen waaron der zes Deenen, doch geen koopman of Deensch Huis.' Hoekstra zelf, de stuurman en enige bemanningsleden vonden onder dak bij de 'opzigter* Hans Christiaan 'alwaar het door de menigte menschen en lampen van de warmte en stank bijna niet was uit te houden...' De mensen waren zeer gedienstig, de ar moede groot. 'De akeligheid hunner leefwijze is naauwelijks te beschrijven. In een der ka- bakken (woonketen) zaten ruim 140 men schen, allen moedernaakt en hadden bijna niets te eten... De kinderen zaten met een groot been in de hand waarvan zij beten en zogen... De menschen aten klipkroost (mos?) en waren vol ongedierte (luis?), waar wij mede vrij sterk door geplaagd werden. In het kort, de morsigheid was zoo groot dat ons het hart omkeerde.' Veel keus was er echter niet; 's nachts buiten slapen zou waar schijnlijk de dood betekenen. Men moest verder zuidwaarts, omdat voor een langer verblijf de proviandvoorraad in de nederzet ting ontoereikend zou zijn. Voorzien van de nodige leeftocht en met achterlating van twee bemanningsleden die er zeer slecht aan toe waren -de oppertim- merman Nis Broesman van Harlingen en de koksmaat Jacob Karsman van Texel- 'zij schreiden bitter en ontroerden nu wij hen moesten verlaten. Velen hompelden naar de sloepen en konden er bezwaarlijk komen.' Met andere woorden: ook de meeste andere bemanningsleden waren er slecht aan toe. Het vertrek was op 23 oktober. Na een ver schrikkelijke tocht van vier dagen, waarbij behalve kou vooral dorst geleden werd -'de dorst deed ons ijs eten waarbij onze monden van binnen rauw werden'- kwamen zij aan bij de nederzetting Nogvoak waar ze werden ontvangen door de Deen Marten Christiaan Muller. 'OURANG OUTANG' Ook hier was voor de bemanning slechts plaats in de 'klabakken' bij de Eskimo's en ook hier was de ontvangst vriendelijk: 'Deze menschen betoonden ons ook het grootste medelijden...zij boden ons terstond van hun ne spijs aan...witvisch...van welken zij dien dag drie gevangen hadden.' Ook hier was het 'onbeschrijfelijk onaangenaam', vol stank en smerigheid. De chirurgijn P.J. Gordijn had druk werk met 'de bevroren handen en voeten; konde ech ter niets anders doen dan het doode vleesch afsnijden.' Arian Koudenburg van het Vlie, Zwerus Koerse van Harlingen en Hendrik Lolkes van Ameland waren er het ergst aan toe. Veertig walvisvaarders en zestig Eski mo's in drie kleine keten: 'Hier hadden wij het zoo warm en benaauwd dat men ver schrikkelijk zweette. Wij sl'epen bijna alle maal naakt neven de wilden, terwijl de hut vol walm en stank was...' De volgende dag bleek er gestolen te zijn: kleren, tabak, beschuit, brood. 'De Deen hield ons volk voor de daders verklarende dat hij 36 jaren in Straat David was en nim mer iets kwijt was geworden, dat die Esquim- aux zeer Godsdienstig waren...' Inderdaad waren de Eskimo's, bekeerd door de Hernnhutters, zeer vroom. 'Ze vierden den zondag, hoewel eenvoudig, zeer plegtig en met groten eerbied.' Hoekstra deelt als bijzonderheid ook nog mee dat in een van de 'kabakken' een oude vrouw vertoefde die 'veel geleek naar een Ourang Outang en zei dat ze 102 jaar oud was.' Ongeveer 36 mijl zuidwaarts, dus 3 a 4 da- 18

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2000 | | pagina 20