DE ONDERGANG VAN HET SCHIP VAN DE TEXELSE COMMANDEUR KLAAS HOEKSTRA (1826) De oorlogen met Engeland in 1780-1784, 1795-1802 en 1803-1813, maar vooral de lange blokkade in de Franse tijd zijn voor de toch al kwijnende walvis vaart -minder walvissen, sterk gestegen kosten- de genadeslag geweest. Toen na de hervatting van de vaart naar de arctische wateren in 1815 al gauw bleek dat de walvissen schaarser waren dan ooit, hebben enkele Nederlandse sche pen tussen 1820 en 1830, in navolging van de Engelsen, de vangst tot in de gevaarlijke Baffin-baai beoefend, maar het waren meest reizen vol rampspoed. Een van die ongeluksreizen werd gemaakt door de Texelse commandeur ter walvisvaart Klaas Hoekstra, die op 23 augustus 1826 met zijn nieuw gebouwde galjootschip 'Harlingen' vast kwam te zitten in het ijs van Straat Davis. Na een lange 'togt van de Equipage (bemanning) met sloepen over en langs het ijs en overwintering van de zelve in het Noordelijk gedeelte van West Groenland', kwam de Texelaar zestien maanden na zijn vertrek op 14 maart 1826, tenslotte 24 augustus 1827 weer behouden thuis. Aan de hand van zijn scheepsjournaal beschreef de commandeur later zijn belevenissen in een zeer uitvoerig 'Dagver haal' dat in 1828 in druk verscheen (Harlingen, bij M. van der Plaats). In het onderstaande is geprobeerd het belangrijkste uit genoemd 'Dagverhaal' samen te vatten. NAAR STRAAT DAVIS Het begon al direct verkeerd. Uit Harlingen vertrokken op 14 maart 1826, met 46 koppen aan boord, duurde het 5 dagen eer ze in zee kwamen. 'Naauwelijks buitengaats hadden contrarie en harden winden.' Ondanks storm en tegenwind arriveerden ze 'na eene ge woonlijke reize, hoewel niet voorspoedig' op 10 mei in Straat Davis. Op 25 mei zagen ze de eerste walvis 'aan het Westijs'; de reeds aanwezige Engelsen hadden al een zestal walvissen gevangen. Een maand later, be noorden het eiland Disko, konden ze vanwe ge het ijs niet verder, maar hadden ze nog geen walvis gevangen. Een schrale troost was dat ze daar 'met negen en twintig sche pen bij elkander (waren), waarvan de meer derheid nog geen enkele visch gezien had'. Op 24 juni kreeg Hoekstra 'een sloep aan boord van het schip Cicero (Kapitein Lee uit Huil) welke zijn schip den 6e juni had verlo ren en verzoeke met het volk bij mij aan boord te mogen komen.' Liever niet natuur lijk, maar je kunt die mensen toch ook niet aan hun lot overlaten. Afgesproken werd dat de Britten eerst bij hun landgenoten op een van de andere walvisvaarders onderdak pro beerden te krijgen, zo niet, dan zou com mandeur Hoekstra hen opnemen. Op 12 juli, inmiddels gearriveerd bij 'de Vrou weneilanden alwaar vele schepen aan ijsber gen vastlagen', ontmoetten ze ook comman deur Jan Groendijk, eveneens varend voor een rederij uit Harlingen. Van toen af aan was het eigenlijk voortdurend tobben om niet in het ijs vast te raken, terwijl er bovendien nog steeds geen walvis te bekennen was. Ze waren inmiddels tot op 73° noorderbreedte gekomen. Een storm uit het zuidwesten bracht hen op 30 juli ernstig in de problemen: 'onze grietjessteng sloeg aan stukken alsme de de galgstuiten', maar met behulp van commandeur Groendijk en van enkele En gelse walvisvaarders die sloepen ter assis tentie stuurden, zagen ze kans de schade zo goed mogelijk te herstellen. Nog steeds 15

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 2000 | | pagina 17