13
len. Daarmee was het gevaar echter geens
zins geweken.
'Continuele harde winden'
'In den morgen van den 13 Julij kwam 's
vijands gezamenlijke magt ter hoogte van
Den Helder opdagen en zette het, langs den
wal stevenende, regt op onze zeegaten aan.
Men verwachtte niet anders dan dat de
gevreesde landing thans zou bewerkstelligd
worden. Gedurende twee dagen kruiste
zij tusschen het Landsdiep en de Slenk en
zond van tijd tot tijd kleine voertuigen tot
binnen de uiterste ton van het Landsdiep,
met het oogmerk, zoo het scheen, om de
gesteldheid van het vaarwater op te nemen
en bij de eerste gunstige gelegenheid te
landen. Dan in dit uiterste gevaar dat door
geen menschenhand kon afgewend worden,
verleende de Goddelijke voorzienigheid hulp
aan het veege vaderland. Op den een en
twintigsten stak uit het zuidwest ten westen
een allerhevigste storm op, voorafgegaan
naar hetgeen sommige beweren door
eene dubbele of verlengde ebbe, welke te
gen de gewone regelen der natuur twaalf
uren duurde, en die het landen van den vij
and, welke, naar het schijnt, op den vloed
wachtte, om zijne krijgsmagt aan wal te
brengen, eerst vertraagde en daarna onmo
gelijk maakte'. Aldus J.C. de Jonge, in zijn
bekende 'Geschiedenis van het Nederiand-
sche Zeewezen' (1837). Maar hij heeft zo
zijn twijfels over die dubbele ebbe, omdat de
secretaris van Huisduinen, Hendrik Knijff, er
in zijn verslag aan de Staten van 21 juli
1672 niets over schrijft: 'Door de continuele
harde winden en is bij den vyant geen lan-
dinge gedaen, 't geen vertrouwt wert dat by
moy weder wel souden ondernomen heb
ben.' Geen woord dus over een 'dubbele
eb'.
Géén vloedstroom
'Kan men vooronderstellen,' aldus De Jon
ge, 'dat een man (H. Knijff), die bekend
staat als een kundig en opmerkzaam per
soon, die op de plaats van het gebeurde
was, en die gelast was alles te melden wat
de vijandelijke vloot betrof, zulk een hoogst
gewigtig natuurverschijnsel als de ebbe, met
stilzwijgen zou zijn voorbijgegaan, ingeval
het waarlijk had plaats gehad?' Waarschijn
lijk niet nee, tenzij de secretaris van Huis
duinen het normaal vond dat de vloed-
stroom na een westerstorm 'welke drie da
gen en met ontzettende kracht woedde' on
mogelijk in het zeegat Marsdiep kon binnen
dringen door de geweldige kracht van het in
de Zuiderzee opgehoopte water. Het gevolg
van dergelijke waterophopingen was dan
immers een langdurige 'uitstroom' van water
vanuit de zeegaten, hetgeen de indruk van
een zeer langdurige eb gaf. Een verschijnsel
dat de kustbewoners van deze gebieden
niet onbekend was. De lezing van Valcke-
nier zou dan alleen in zoverre onjuist zijn
dat de 'dubbele ebbe' niet aan de storm
voorafging (hetgeen inderdaad een wonder
zou zijn) maar erop volgde!
De befaamde 19e eeuwse historicus R.
Fruin, die uiteraard met het werk van De
Jonge bekend was, veronderstelt dat het
verschijnsel van de 'dubbele ebbe' een jaar
later gedateerd moet worden en dat bij Val-
ckenier 'de omstandigheden waaronder bij
twee verschillende gelegenheden een lan
ding mislukt is tot één geheel (is) samenge
smolten.' 5) Want dat er toch iets van dien
aard geweest moet zijn staat voor Fruin
vast. Bij de 'Blijde Inkomste' van prins Wil
lem III in Den Haag (8 december 1673) na
diens terugkeer van de succesvolle verove
ring van Bonn, de stapelplaats voor de
Franse troepen, bezong men immers niet
alleen de heldendaden van de Prins, maar
bovenal die van de Allerhoogste, die op zo'n
wonderbaarlijke wijze ons land gered had:
't Water, 't water, 't water most cours (loop)
verand'ren
en leerde tweemaal ebben
op 't vermetel voornemen der Eng'landren
en 't landen der Englandren
't heeft sigh van d'oude pligt ende natuur
ontslagen
om na(ar) Gods wil sigh in alles te gedragen. 6)
'Een ieder', aldus Gerard Brandt, 'had er de
mond vol van als een bewijs van Goddelijke