OORSPRONG EN DOORBRAAK VAN HET MARSDIEP door Cornelis de Jager Willem Kikkert DE TOESTAND IN DE ROMEINSE TI]D EN IN DE EEUWEN DAARNA Samenvatting: We bespreken de oorsprong van het Marsdiep. Het 'Maresdeop' zoals het Marsdiep voor de doorbraak naar de Noordzee heette, bestond in die tijd uit een of meer veenbeken, die hun oorsprong hadden in de afwateringen van de heuvels van Texel en die ook gevoed werden door het water dat wegsijpelde uit het hoogveen, gelegen ten oosten en zuiden van Texel en tussen Texel en Wieringen. De aanvankelijke hoofdstroom liep oost- en noord- oostwaarts langs Texel. Een tak kreeg later verbinding met het VIie; andere takken liepen zuid waarts en mondden uit in een meer ten zuiden van Wieringen. Daaraan dankt het Marsdiep zijn naam. Nadat het Flevomeer/Almere verbinding had gekregen met de Noordzee oefenden getij den hun invloed uit op het bekenstelsel wat tot verbreding, uitdieping en geulvorming leidde. De aantapping van het Maresdeop met de Noordzee vond in 1170 plaats. Daarna deden zeestro mingen, getijden en stormvloeden, gepaard aan een verdere lichte verhoging van het zeeniveau hun werk dat tenslotte leidde tot het huidige Marsdiep en tot het ontstaan van de Zuiderzee. 1. Groeiend hoogveen Ongeveer tweeduizend jaar geleden werd de kust van wat nu Nederland heet, gevormd door een lange zandige strandwal met slechts enkele inhammen en doorbraken. Deze strandwal lag vrijwel overal enkele kilometers verder westelijk dan waar nu de kust ligt. Duinen, zoals we die nu kennen, kwamen daarop nauwelijks voor; op zijn best waren er wat lage duintjes. Bijna overal achter de strandwal, tot diep landinwaarts, lag een deels ontwaterd hoogveenlandschap. Dat hoogveen bestond hoofdzakelijk uit kussens veenmos en op droge delen groeide struikheide en pollengras. Na elke zomer sterft een laagje veenmos af. Het vergaat tot humus en daarop groeit weer een nieuwe generatie mos. Zo werd de hoogveenlaag in de loop der eeuwen steeds dikker, hoewel het met hoogveen begroeide areaal vanaf het begin van de jaartelling kleiner werd. Omstreeks de negende eeuw was het nog overgebleven hoogveen tenslotte ongeveer drie tot vier meter dik geworden (volgens Diederik, 1989, pag. 13 en Schoorl, 1990, p. 83). Het veenmos verstikt de groei van struiken en bomen en daarom is het hoogveen onvruchtbaar. Op het veen groeien geen bomen. Dicht bij de kust kan dat anders zijn, als het zeewater mine ralen aan het veen toevoegt. We kunnen dus verwachten dat daar waar de zee in het veenland- schap doordrong het gebied wat geschikter was voor bewoning en voor enige landbouw. Maar in het binnenland kon men weinig of geen bewoning verwachten. Afb. 1, naar Zagwijn (1986, 1991) toont het gebied om het Texelse pleistocene heuvelland in de eerste eeuw van onze jaartelling. Texel lag toen ingebed in het vasteland; van een eiland was nog geen sprake. Ten zuiden van de pleistocene heuvels en in een groot gebied tussen Texel en Wieringen en om Wieringen lag ontwaterd hoogveen. Omstreeks 350 voor Chr. was in het hier besproken gebied een eerste doorbraak in de strandwal voor Texel ontstaan, ter hoogte van het huidige Westerslag. Het gat in de strandwal was daar ongeveer 2 km breed. Deze, door de geoloog Ente (1977) beschreven langgerekte inham strekte zich aanvankelijk uit tot waar nu De Cocksdorp ligt. De Roggesloot is daarvan een van de laatste overblijfselen. Maar er is nog meer in het Texelse landschap dat naar die inham terug is te 1

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 1995 | | pagina 3