stierven) en dus moeten de schelpen uit een minder diepe laag gekomen zijn. Ze zijn dus lang
na hun afsterven daar door een waterstroom neergelegd. Die waterstroom kan zowel uit het
noorden als uit het zuiden zijn gekomen, maar voor 1170 kwam het water uit het noorden,
vermoedelijk in een niet te intense stroming. We komen zo tot de onderstelling dat eens het
zeegat van Ente verbinding heeft gehad met de Kerke Ee, waardoor daar een waddengebied ont
stond. Dat kan niet langer dan 2300 jaar geleden zijn geweest, want daarvoor bestond de inham
van Ente nog niet. Na ca. 300 voor Chr. kunnen de schelpen door die waterstroom langs de
huidige Rommelpot zijn gedeponeerd. (We voegen hier aan toe dat nieuwe opgravingen daar te
plaatse niet alleen interessant zouden zijn, maar ook zeer nodig om klaarheid te verschaffen over
de periode dat deze waterstroom bestond).
Veel later liep die stroom krachtig langs de Hoornder heuvel (Het Clijf). Dat kan alleen gebeurd
zijn toen ook het Marsdiep ontstaan was en de Kerke Ee het Marsdiep verbond met het zeegat
van Ente. We weten ook wanneer die situatie zo was: tussen 1170, het mogelijke jaartal van de
doorbraak van het Marsdiep en ca. 1290, toen de eerste noorderhaaksbank bij Het Clijf met het
zuiden van Texel verheeld moet zijn; in die jaren moet de heuvel zijn afgeslepen.
Wat de vondst van de oesterschelpen extra intrigerend maakt is dat op dezelfde plaats een stukje
substratum aangetroffen werd bestaande uit aangekoekte zeeschelpen: kleine kokkels, wadslakjes
in verhard zeeklei. Een bijna identiek stuk werd beschreven door Louwe Kooijmans (1985),
gevonden in een bouwput bij Benthuizen en gedateerd op de periode Calais IV (ca. 6000 jaar
geleden).
Combinatie van al deze gegevens leidde tot Afb. 14, die de mogelijke kaart van Texel's zuiden
toont in de periode voor de eerste verheling, omstreeks 1250.
19. Slotbeschouwingen en conclusies
De kernvraag van dit artikel is wanneer het Marsdiep ontstond als verbinding tussen de
Noordzee en het zeegebied dat later bekend zou staan als de Zuider- en Waddenzee. We
hebben diverse argumenten aangevoerd voor een doorbraak in de tweede helft van de 12e
eeuw. Deze opvatting is in strijd met de recente Archeologische Kaart van Noord-Holland; de
vroege Middeleeuwen, een bijlage bij het werk van Borger en Bruines (1994). Het geografische
beeld van die kaart is gedateerd op de periode rond het jaar 800, en toont een reeds doorgebro
ken Marsdiep. Het idee van een vroege doorbraak wordt toegeschreven aan H. Schoorl, maar de
vraag is of dat juist is. Schoorl (1990, p. 116) toont hetzelfde patroon als dat van Borger en
Bruines in zijn Fig. 1, die hij op zijn beurt baseert op Zagwijn (1986, 1991), maar Schoorl's
afbeelding geldt, als die van Zagwijn, voor de periode 1000 - 1200.
Zagwijn geeft voor de Middeleeuwen twee kaarten. De eerste, voor de periode 500 - 700 na
Chr. toont nog geen doorbraak. De tweede geldt voor 1000 - 1200 en daar is de doorbraak een
feit. Strikt genomen valt ons jaartal, 1170, nog in die marge.
Onze belangrijkste argumenten tegen een vroege doorbraak zijn de volgende. Als het Marsdiep
reeds in 800 doorgebroken zou zijn, zou het Noordzeewater reeds toen het Flevomeer hebben
bereikt met de bekende gevolgen: uitschuring en verdieping. Het Marsdiep als zeegat en
vaargeul zou snel daarna zijn ontstaan, maar het wordt als zodanig pas genoemd in 1303. Ook
zou het ontstaan van het Marsdiep snel aanleiding hebben gegeven tot vorming van de
Zuiderzee, maar die wordt voor het eerst genoemd in 1222.
Direct geassocieerd met het ontstaan van het Marsdiep is de vorming van een noorderhaaksbank
en de daaropvolgende verheling. Er zijn echter geen aanwijzingen in het landschap voor verhe
lingen van voor 1200. Ook dat is een steun voor het jaartal 1170.
Aanvullende steun voor onze opvatting kwam uit een heel andere hoek: Archaeologisch
25