heette dat gebied Antlida. Het woord 'lida' is Oud-Fries voor 'watergang' en 'ant' betekende
'tegenover' of 'langs', zoals ons door Prof. Huisman werd meegedeeld.
Als de naam van de oud-Texelse Andel dezelfde oorsprong heeft als die in Groningen (wat
waarschijnlijk is want in beide streken werd vroeger dezelfde taal gesproken) dan betekent Den
Andel: de waterstroom die ergens langs of tegenover loopt. Wanneer men zich in gedachten
verplaatst naar de oude Hoornder heuvel, het Clijf, dan is ook dit een begrijpelijke naam: de
waterstroom die langs de heuvel liep. Welke van de twee verklaringen de juiste zal blijken te
zijn, die van Schraag of die van Huisman/Blok, zal wel moeilijk vast te stellen zijn; wij houden
het op de laatste. Tegenwoordig heet 'Den Andel': De Naai. De overgang van het woord Andel
naar Naai is iets dat in stappen is gebeurd. We vinden ook elders voorbeelden van zo'n
overgang. Zo wordt de plaatsnaam 'Andelst' in de Betuwe door de bewoners ter plaatse
samengetrokken tot 'Aalst'. Op dezelfde wijze zal ook 'Andel' 'Aal' geworden zijn en Den Andel
werd Den Aal. Nog later versprong de letter 'n' en werd 'Den Aal': De Naai, de tegenwoordige
naam.
18. De Kerke Ee en de situatie voor de verheling van 1300
In Afb. 3 toonden we reeds de Kerke Ee, een beekje dat langs Den Hoorn naar De Westen liep.
We willen hier aantonen dat in een bepaalde fase van de geschiedenis dit water een belangrijke
zeearm moet zijn geweest. Daar zijn drie argumenten voor.
a. De steile oever van de Hoornder heuvel bij Klif. De pleistocene opduiking waarop Den Hoorn
nu ligt, glooit langzaam af naar alle zijden behalve bij Klif. Vooral achter de panden Klif 12 tot
16 komt die steile oever zeer prominent tot uiting. Er zijn grote krachten voor nodig om een
keileemheuvel zo ingrijpend af te slijpen; een beekje kan dat nauwelijks zijn geweest. Een
krachtige waterstroom moet daarlangs en aan het eind van Klif met een boog noordoostwaarts
hebben gelopen, vele jaren lang.
b. Grondboringen op de plaats van de waterloop, uitgevoerd nabij de Rommelpotsweg door een
van ons (W.J.K.) tonen veengrond aan tot vele meters onder het maaiveld. Dit duidt op de
vroegere aanwezigheid van een vrij diepe watersleuf.
c. In datzelfde gebied, een laag gedeelte van de Mars, vond W.J.K. in een stortplaats van
uitgegraven grond een tiental oesterschelpen. Deze waren aangetast door boorsponsen, wat
betekent dat ze een natuurlijke dood waren gestorven, en niet na consumptie daar waren
gedeponeerd (zie hierover bijv. Diederik, 1989, blz. 153 - 156).
De aanwezigheid van oesterschelpen duidt op een slikvrije stroom of inham van zout water.
Kennis van de ouderdom van de schelpen kan dus uitsluitsel geven over de tijd dat die water
loop bestond. Men kan dit toetsen indien men de diepte kent waarop de schelpen gevonden
werden: immers, oesters houden zich doorgaans dicht onder het zeeoppervlak op, en het zeeop
pervlak is in de laatste duizenden jaren flink gestegen.
Dit zijn twee criteria, waarvan het eerste geen probleem oplevert:
C-14 onderzoek, op ons verzoek (en met bemiddeling van Prof. Mook van het NIOZ) te Gro
ningen uitgevoerd, bepaalde hun ouderdom op 5650 jaar, met een onzekerheidsmarge van 50
jaar. De schelpen zijn dus 3650 voor Chr. gestorven. In die tijd lag het zeeniveau ca. 4 m lager
dan nu, maar ca. 2500 jaar geleden, toen het 'zeegat van Ente' ontstond, lag het zeeniveau op
ongeveer 1,25 meter onder N.A.P. Hier stuiten we op twee problemen: de precieze diepte van
de laag van herkomst van de schelpen is helaas niet bekend. In ploegvoren van het bewuste veld
worden de schelpen niet aangetroffen en dat betekent dat zij uit een sloot zijn opgegraven. De
sloten zijn daar echter geen vier meter diep (de diepte van het zeeniveau toen de oesters
23