gen (eerst Bergendan Castricum en wel kort voor het begin van onze jaartelling) ontstond er een wateroverschot in de lagune. Dit had tot gevolg dat de lagune (Flevo) groter werd (erosie van de oevers) en we moeten aannemen dat de overloop naar het noorden sterker werd. Maar pas in de 7e eeuw of daaromtrent kwam er contact met de zee via de noordelijke weg'. Aldus Prof. Zagwijn. Deze gegevens, de kaarten van Afbn. 1 en 7, en wat we weten van de loop van het Marsdiep, de Balghen en de Texelstroom in de 16e tot 18e eeuw, zoals beschreven in Afbn. 4 en 5, geven ons aanleiding tot twee opmerkingen. De eerste is dat, blijkens Afb. 7, in de periode tussen de Romeinse en Karolingische tijden een meer was ontstaan ten zuiden van Wieringen. We ver moeden daarom dat een van de twee zuidelijke takken van het Maresdeop of misschien wel beide takken op dat meer uitliepen. Deze takken hebben we in kaart 7 ingetekend. Pas later, toen het Almere zich noordwaarts had uitgebreid, zal de noordelijke tak van het Maresdeop, ten oosten van Texel uit zijn gaan monden in de verbinding tussen het Almere en de Noordzee (zoals ook geschetst in Afb. 7). De vermoedelijke loop van het Maresdeop met zijn vertakkingen in een wat latere periode dan die van Afb. 7, de periode van de tiende eeuw wordt in Afb. 8 geschetst. Het begon bij het Clijf, de heuvel waarop nu Den Hoorn ligt, het verrijkte zich onderweg met vele zijstroompjes. De noordelijke tak vond een monding op de Vliestroom. De zuidelijke takken liepen uit op het meer ten zuiden van Wieringen. 10. Nader over het meer Het Maresdeop voerde dus naar een meer. Hierboven onderstelden we dat dit het meer zou kunnen zijn dat Zagwijn (1986, 1991) ten zuiden van Wieringen localiseert. In een oud boek (Swierstra, 1932, p. 114) wordt dit meer reeds getekend op bijna dezelfde plaats als bij Zagwijn, maar wat groter. Het wordt daar het Wieringermeer genoemd. Het wordt ook genoemd in onze Afb. 5, de kaart van Robert, die uit het midden van de 18e eeuw stamt. Diederik (1989, p. 65-66) betwijfelt de realiteit van dit meer omdat in dit gebied de resten van nederzettingen zijn gevonden en omdat het gebied ten zuiden van Wieringen het restant van een pleistocene hoogte zou tonen. We denken dat deze argumenten niet sterk zijn: grondsoortkaar- ten tonen in het noordwesten van de polder zandgrond (ca. 20%) en de rest (80%) is oude zeeklei. Bestaande reliëfkaarten tonen geen gebieden met hoge ligging, die op pleistocene gronden zou kunnen duiden. Met betrekking tot de nederzettingen in de Wieringermeer merken we op dat in de recente archeologische kaart van Borger en Bruines (1994) geen vondsten gemeld worden in de Wieringermeer uit de Merovingische en Karolingische tijdperken - de periode waar het bij ons hier om gaat. Alle vondsten in de Wieringermeer zijn laat-middeleeuws, zoals Diederik zelf trouwens ook zegt. In die late Middeleeuwen was de 'Suydersee' al ontstaan en was het Marsdiep een reeds veel gebruikte zeeweg. We hechten meer betekenis aan een, in de reeds eerder geciteerde Utrechtse goederenlijst genoemd meer, het UUeromeri. De dubbele U is onze W. De gelijkenis met UUiron (de oude naam voor Wieringen; zie Kuenzel, Blok en Verhoeff, 1989, p. 395 - 400) doet vermoeden dat het UUeromeri een oude naam is voor het hierboven genoemde Wieringermeer. Wie nu over het eerste stuk Afsluitdijk rijdt, op de route van Ewijksiuis naar Westerland, die passeert de voormalige veenrivier het Amstel Diep, die de dijkbouwers omstreeks 1930 danig 13

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 1995 | | pagina 15