17
De Mient was een heel bijzonder gebied. Het was
een moerassige heide met twee grote plassen en
overal beekjes, gelegen achter de zeeduinen. Die
duinen zijn na ca. 1200 opgestoven over een
slufter- en kweldergebied ten noorden van het
hoge land van Texel. Ook poldergebied van voor
die tijd is onder het zand verdwenen (kaartje 1).
Het 'hoge land' is als zodanig niet meer te zien
aan de noordkant, en ook de Rozendijk, restant
van de buitendijken van de oude polders (Operen,
Bakkum, Breen) is gedeeltelijk onder het zand
verdwenen.
Jac. P. Thijsse heeft de Mientgronden in 1890 nog
in volle glorie gezien, hij vond het een 'toover-
land' (de bewoners dachten daar anders over,
Thijsse en de andere 'feugeltjesmensen' waren een
'heel ander soort' dan zij).
Thijsse beschreef de Fonteinsnol: 'En dan de
Westen, de Fonteinsnol, de Mient en de groote
duinvalleien, die ik genoemd vond in het boekje
van Holkema: de Bollekamer, de Bieschbosch, het
Piet Rozenvlak, het Groote Vlak. De Fonteinsnol
was een wonder, een hoog duin, dat uit de groote
duinenreeks bij wijze van schiereiland in de vlakte
vooruitsprong. Een eindje tegen de helling op, aan
de noordoostzij ontsprong een bron, een echte
bron, een holte in het witte zand, waaruit het klare
water opwelde en dat stroomde omlaag, zich tel
kens vertakkend door kussens van veenmos en
kwam eindelijk terecht in de vlakte van de Mient,
die uit andere duinen nog meer water kreeg en
zoo een allermerkwaardigst landschap was, half
heide, half moeras en vol van de mooiste bloemen
en de aardigste vogels. Maar het allermooist en
rijkst was toch de bron aan de Fonteinsnol en zijn
onmiddellijke omge
ving. Daar groeiden
groote blauwe Klokjes
gentianen in alle scha
keeringen van wit of
bijna wit tot het diepste
donkerblauw. Daar
stonden dicht opeen de
geurige witte Nachtor
chissen, het Rondbladig
Wintergroen, Parnassia
en Duizendguldenkruid
en lagen aan de beek
de ongelooflijk mooie
bloempjes van de ten
gere Bastaardmuur Ana-
gallis Tenella. En als je
dan om die Nol heen ging of er over heen en weer
omlaag, dan kwam je in die valleien en daar groei
den al die planten weer, met nog mooie Jenever
besstruiken ('fakkel' zegt de Texelaar) en op de
moerassige plaatsen het hooge stekelige Galigaan.
Daar broedden de Wulpen en de Duinpiepers en
daar had ook de groote aschgrauwe Kiekendief zijn
nest. Vroeger is het daar nog veel rijker geweest,
maar reeds na 1839 door het graven van de Mok-
sloot zijn die valleien ontwaterd, zoodat de Roer
dompen en Roode Reigers en Lepelaars, die er
broedden, moesten verdwijnen. Ook ben ik helaas
een der laatsten geweest, die genoten hebben van
de heerlijkheid van de Fonteinsnol en de Mient,
want reeds in 1895 of nog eerder zijn bron en
beek vergraven en vergreppeld, als eerste maatre
gel voor de bebossching op Texel. Nu groeien daar
Zwarte Dennen en Witte Elzen en dat is allemaal
in sommige opzichten heel goed en nuttig, maar er
is een landschap verdwenen, zoo mooi en leer
zaam als er geen tweede in ons land was te vin
den. Ongelukkig was in dien tijd Texel maar bitter
weinig bekend en de plantenkenners dachten meer
aan de afzonderlijke plantjes dan aan het samen
stel van een merkwaardig geheel. Tegenwoordig
zou men stellig zoo iets moois op alle mogelijke
manieren trachten te behouden'.
In latere geschriften merkt Thijsse spijtig op dat de
natuurbescherming tien jaar achter liep op de ont
ginningen: 'Jammer is het, dat de natuurkenners en
natuurvrienden tien jaren ten achter waren bij de
ze opleving van de bebosschingen, anders waren
hoogstwaarschijnlijk wel eenige allermerkwaardig
ste landschappen bewaard gebleven ten behoeve
van de wetenschap en ter verlustiging van alle be
schaafde en ontwikkelde Nederlanders. Ik bedoel
de Fonteinnol met het aangrenzend gedeelte van
de Mient op Texel.' (in 'Onze Duinen' 1943)