Fragment uit een brief van Jan SimonszZijm
18
Jan Simonsz. Zijm, geboren 3 augustus 1859 te Westergeest, vertrok als vrijgezel op 3 augustus
1889 naar Montevideo in Uruguay, Z-Amerika. Hij richtte zijn brief aan zijn zuster Antje, ge
huwd met Jan Pietersz. Verberne, en zijn broer Hendrik Simonsz. Zijm (1856-1942). De tekst
werd letterlijk overgenomen, omdat de stijl en de Texelse spreekwijze van de schrijver hier duide
lijk uit blijken.
A. 25 augustus 1889
Broerder en Zuster,
Gisteren is V brief van den 7e dezer mij ter hand
gesteld, met een pak Courante, U brief en mijn
Portret heb ik in Z.A. niet ontvange. In mijn gedach
te zien ik je nogal eens staan op den Stijger onder
dan klijn Publik. Van Amsterdam tot IJmuiden
hoorde ik al klaagliederen zingen van het rijzend
perseneel, het scheepsperseneel was zeker slegt uitge
slapen, wij kregen iets te eten in Zee laat in de
Avond, het was zoo behandeld dat het geen eten was,
ofschoon het brood dat in den Stad gebakken was
gelijk al ander brood niets aan mankeerde.
Zoo ik vernomen had waren er mensche bij die van
den stad Leiden gelope hebben na Amsterdam met
een wijnig of niets geen eten dien reis hebben afge
legd, wellicht denkende dat het te 8 Uuren zou plaats
hebben, ik weet het niet, een wel gedekten Tafel te
zidlen nadere en dat was zo niet, het ging er tamelijk
en redelijk bij langs, maar wanneer men tog een
wijnig mensch is, en men biljete ziet aangeplakt, met
helder gednikte letter, met je tijd verlegen bent, dan
den verorderingen niet ziet aangeplakt, of niet wil
zien, wat is er dan te doen voor een Admenischtateur
of Kapetein, die kan tog niet den volwasche mensch
als kinderen in een hoek zetten, ofschoon, ter som
tijds aan glijk was, terwijl er velen lieden waren die
niet konde lezen of schrijven, gelijk den Heer H.
Veijer, waar ik en een geboren Belg in den kost
waren, het perseneel was in alles nog wijnig begrij
pend, of niets, den Admenistrateur heb eenige dagen
werk gehad on den vrouwtjes het woord zuigeling aan
het versta/ui te brengen, welligt door slegt verstaan,
meer dan door onbeschaving er waren veelen Groni-
ger en Vriezen, die uit den een afgeleegen hoek na
den andere werde vervoerd en nog niet in hun leven
zuiver Hollandsch hadden hoore spreeken.
Den Zuigeling en de niet Zuigeling hebben een over t
algemeen een onaangenaamen ondervinding had, den
Moeders met wijnig of geen kleere voor haar lieveling
hebben dat goed den eerste tijd in zout water schoon
of hlaf schoon gewaschen, toen zij raw en zeer waren
moest het woord over den tong om warm water en
werd er in voorzien.
Drink water kon ieder een voldoend porsje bekome,
koffie en thee, kon men het ook wel me doen, of
schoon die nauw van Keelgat waren wel iets meer
nog hadden, wilde men geschilde aardappels hebben
moest het rijzend Publiek er in voorzien die schoon te
maken, er werd ook veel aan gedaan, den tijd van
aardappeljassen heb ik geen vechtpartijen gezien.
Den wanordelijkheid werd van stapel gelaten door
den reizengers, den jongelui, werpten elkander met
verschillende spijssoorten dat velen haar Kooij een
stank had als een varkenshok. Den een stal den
andere zijn Kooij toen dien vuil genoeg waren, of
schoon ze mijn kooijtje zoo goed als niet bezogt
hebben. Mijn eet artikels hebben zij mij een maal
ontstolen maar had dat vroeg genoeg terug voor dat
er iets mede uitgehaald was, een stukje zeep en een
handoek zijn ik er dan nog kwijt geraakt.
In den afdeeling war ik was, was een vrijgezel van
niet beneden mijn jaren, die een waterkantje had van
blik, zoo als een ieder er een had, die maakte van dat
drink kannetje een piskannetje des morgens ging hij
dat ledigen door den zijpoort en deed daar smorgens
dinkwater in voor den dag. Wat den ontlasting betrof
was er twee redelijk plaatsen. Bakboord voor mannen
en Stuurboord voor het vrouwelij geslagt, maar werd
dat werkje nogal veel met of zonder Premicie op een
meer lager uitgebreiden wijzen gedaan dat men
verplicht was, vooral voor 8 Uuren in de morgen, uit
te zien waar men de voeten ging zetten.
Voor niewschierigen war er genoeg natuurlijken
onzedelijk te bezien het meest onder een zeker soort
gehuwden lieden, luizen waren er genoeg ofschoon ik
ze op den boot niet aan mijn huid bespeurd en een
ander jongman alles tezamen drie stuks van mijn jas
genomen hebben, en daar tegen over was ik op dat
gebied een ander wel eens van dienst, den laaste
veertiendag was het een algemeene vraag wil mij
eens in mijn nek zien, dan zal mij gemakshalve om
draaije, was mijn vraag over 't algemeen was het kijk
mij eens op mijn rug den Engelsche hadden een meer
bestudeerd muziek, een klijn Engelsch vrouwje had
een mooij kindje en een ieder zegde, heb je wel eens
een klijn kind gezien dan kan je er een zien, vande
Engelsche Jufvrouw, voor ik het gezien had was het
overleden.