OVEXEL
79/jaar stad
/po-26 maart 1990
Bredero en
Tessel(tje)
den aangenomen dat ze over
Westergeest en via „de weggetjes"
naar Den Burg gingen. (CJR))
Onderweg brachten ze eerst nog een
bezoek aan het fort De Schans, „dat
bezet was met 250 man, mylytsie,
zijnde Switsers" (Militie wordt hier
gebruikt in de betekenis van krijgs
macht en niet bedoeld als dienst
plichtigen. (CJR))
Iets bezienswaardigs hebben ze mo
gelijk in Den Burg niet aangetrof
fen. De journalist vermeldde alleen
dat in de herberg „De Kikkert"
werd gegeten en gedronken. Om op
de terugtocht een kortere weg te
vinden, kregen ze van Den Burg
een gids mee. Voor een „drinkpen-
ningkje" vergezelde die de bezoe
kers langs een bijna geheel bestrate
weg. Deze gids was de nachtwacht
of ratelman van Den Burg, die 's
nachts -vergezeld van een hond
door de straten patrouilleerde. Hij
riep dan niet alleen de uren van de
nacht, maar ook „de veranderingen
van de wind en hoe die waaide". Bij
het passeren van „het geregt, galg
en radt" vertelde deze Texelaar dat
daarvan al dertig of meer jaren geen
gebruik meer was gemaakt. Wande
lend langs de kapitale gelegenheid
of buitenplaats „Roozenhout" kwa
men zij bij de put, die Texel zoveel
voordeel bracht.
Allereerst hadden de omwonenden,
zij het tegen betaling, best vers wa
ter, dan was er voldoende drinkwa
ter voor de op de ree liggende
schepen. Bovendien werd door de
„omvaarders" arbeidsloon verdiend
en leverde het water het Weeshuis
enige honderden guldens op, omdat
daarvoor 12 stuivers per vat werd
geheven. De eilanders noemden een
vat een „varken" de inhoud daarvan
was 300 liter, terwijl op de dijk bij
Oudeschild wel 50 grote watervaten
stonden met ijzeren banden. De in
houd daarvan was drie vaten of 900
liter. Deze bierbrouwer, die zo goed
de waarde van goed water kende,
noemde dit alles een „zeer nutte
zeldsaamheid" en beëindigde hierna
zijn journaal.
Texel, februari 1990 C. J. Reij
Bronnen:
- Texelse Courant 1938
- Geschiedenis van Nederland, Ger-
lof Verwey 1987.
- 't Land van Texsel, J. A. van der
Vlis.
Veel Texelaars zullen niet weten dat
hun eiland onderwerp is van een
prachtig klassiek gedicht. Zelf wist
ik dat ook niet tot ik het on
derstaande klaegh-liedt van Ger-
brand Adriaans Bredero las. Hij
dichtte het in de tijd toen hij smoor
lijk verliefd was op „Tesseltje" (Ma
ria Tesselschade Visscher), die zijn
liefde echter niet beantwoordde. In
een stemming van bittere droefheid
schreef hij toen zijn klaagzang,
waarin Texel symbool werd van zijn
onbereikbare geliefde. Bij het lezen
van het gedicht krijgt men de in
druk dat Bredero met ,,'t Schiprijk
eijlandt" bekend moet zijn geweest.
We herkennen de Schans, de jutters,
de Plaets in Den Burg, waar de
meisjes liedjes zingen met de matro
zen, kortom, hier schrijft iemand
die van de plaatselijke omstandighe
den op de hoogte is. Een aardige ge
dachte daarbij is het feit, dat er
destijds Bredero's op Texel hebben
gewoond. In Texelse Geslachten I
komt een zekere Cornelis Cornelisz
Bredero voor en ook in deel 2
wordt er over de naam Bredero ge-
schrevan. (Blz. 36). Had „de Dolle
Vaandrig" soms familie op 't Schip
rijk Eijlandt?
G. Fenijn
Klaegh-liedt
Stem: Van d' Engelsche Fortuyn
Edele siel verheven, groots en schoon,
Die u cieraet en huysingh stelt te toon,
Voor 't brave volck van ongemeen verstant,
Dat u aenbidt, als Goddin van ons Lant.
Gheluckich, ach! gheluckich zijn de lien,
Die u schoongeyt gestadich moghen sien;
Niet salich slecht, maer heylich was de dach,
Doen ick u geest eerst door syn vensters sach.
Diens godlij ckheyt heeft my terstond ontroert
En uyt zyn troon myn ziel tot slaaf vervoert,
Ja gansch berooft, daer en bleef niets in mijn
als d'yel romp of d'uyterlijcken schijn.
Mijn siel-loos lijf dat eerst te voorschijn quam,
In 't Graefrijck groot vermaerde Amsterdam,
Leyt nu gescheept recht voor de schans, en beeft,
Vermits mijn siel so arm in 't Tessel leeft.
Wat ist of elck het schip-rijck Eylandt prijst,
Mijn arme sielen wert daer met gespijst
Als slechts met sien; oft nauwelijcx ter noot
Met water brack, en sober daeglijcx broot.
De Vader grijs, den grooten Oceaen,
Komt ongevraecht myn schip aen stucken slaen;
daer is geen hoop; ick wend' 't wel van de wal,
Maer ick ben, laes! aldaer ick sterven sal.
Een ander lijt schip-breuck van geit en goet,
Dan ick laet meer, ick laet haer myn gemoedt;
Tijd'lijcke schat daer geef ick weynich nae,
Want siel verlies is wel de grootste scha.
Daer sinck ick del, gebooren is myn tijdt,
Ick raack mijn siel, mijn lijf, mijn leven quijt,
Helaes! ick smoor, mijn adem gaet so flauw,
Van anxst en sorgh syn nu mijn hayren grauw.
Ghy Visschers, die de dooden pluyst op 't strant,
Vindt ghy mijn lijf geworpen op het landt,
Wascht my van 't sant, en graeft my inden schoot,
In 't Tessel self, de oorsaeck van mijn doot.
Vint ghy mijn rif, of d' uytgebrande asch,
Soo 't yet ghelijckt van dat ick voormaels was,
En brenghdy 't voor niet datelijck by heur,
Soo sal mijn geest staech waren voor u deur.
Goddinnen rijck van 't schreyer hoec en Ty,
Verhaelt myn doot aen al de werelt vry,
't Sy waer ghy treckt, het sy met schip of vloot,
Vereert myn lijck ten minsten met een schoot.
Velt-Nymphjens die ten Burrich op de plaets
Te samen singht u deuntjens met de Maets,
Ghedenckt myn doot, gedenckt myn groote pijn,
En hoe dat ick verscheyden doch moet syn.
't Kan verkeeren.
Gerbrand Adriaans Bredero (1585-1618)
14