„Ik leef zoals ik leef, ik leef van zee en golven. Ik vis wat ik maar kan, al ligt het diep bedolven. Het vissen staat mij vrij, gelijk als menigeen. Al wat de zee ons schenkt, is voor ons algemeen' Een rekest om gratie van de koning werd afgewezen en daarna over woog Frederik naar het buitenland te vluchten, waarvoor hem hulp werd aangeboden, doch terwille van zijn moeder liet hij dat plan los en in de Helderse-kermis-week vertrokt hij met Simon van Oost, van Nieu- weschild gingen zwager Jan Wuis en Jacob Duinker mee. Toen kwamen er nog zeven man van Oudeschild bij: Flip Veen, Meijert Vlas, Gerrit Hoogerheide, Cornelis Koopman (ge noemd „De halve"], Cornelis Dog ger, Hendrik Jansz. Koopman en Gerrit Former (bijgenaamd „De schimmel"). Daar ze verwachtten honger te zullen lijden, werd er voor zij zich bij het gerechtshof meldden nog flink gegeten. De een zame opsluiting was voor de visser- lui een afschuwelijke situatie. Ze werden kaalgeknipt, kregen een grijs gevangenispak aan en buiten de cel een kap over het hoofd met een paar gaten erin zodat niemand iemand meer herkende. De strenge regels, de orde, de properheid en de eenzaamheid, maar ook de regel maat en de onpersoonlijkheid was hen volkomen vreemd. De enige troost werd gevonden in de Bijbel. Er waren wel drie kerkdiensten in een week maar daarbij kwamen de gevangenen niet uit hun cel. De deur werd op een handbrede kier vastgezet zodat ze elkaar niet kon den zien doch slechts de dominee of de pastoor. Na acht dagen werd Flip Veen naar een krankzinnigengesticht gebracht, waaruit hij veel later ge nezen op Texel terugkwam. Dage lijks werden ze een half uur buiten gelucht waarbij ze in een hok liepen zonder dat zij een ander zagen. Het werk bestond uit het sorteren van koffiebonen, later ook erwten, waar van zij een mud per week konden verwerken, zodat ze per zes dagen twintig centen konden verdienen. Na anderhalve maand kreeg Frede rik de pokken, waarvan hij uitste kend genas. Als een gunst mocht hij toen een extra brief schrijven. Nor maal gebeurde dat eenmaal per maand, zoals ze ook een brief mochten ontvangen. Alle post werd nagelezen. Op 28 oktober, toen er 118 van de 180 dagen om waren, kregen zij plotseling gratie. Moeder van der Vis had dit zelf bewerkstel ligd door naar Den Haag te gaan en met hulp van een familielid had ze een bezoek aan de minister kunnen brengen. De tien Texelaars vertrok ken en waren blij weer snel op Texel te zijn. Hun schuit had vier maanden stilgelegen. Voor vijfhon derd gulden werd een grotere schuit gekocht. Het geld hier voor leende de familie van een neef Willem Brans. Nu konden ze ook mosselen- vissen. Deze werden in Harlingen verkocht en Frederik nam dan win kelwaren mee naar Oost, waar moe der een winkeltje had. Nadat Frederik in 1871 getrouwd was, was het met het aalzeilen afgelopen om dat de Waardgronden daarvoor te hard geworden waren. In Makkum liet hij een nieuwe schuit bouwen, die hem drie en twintig honderd gulden kostte. „De Nieuwe Hoop" had twee lieren en was 48 voet lang. Broer Simon werd schipper op het vorige schip, dat nog moeders eigendom was. Frederik viste met Maarten Bas (18 jaar] en Jacob Bas (toen 12 jaar] op oesters en op de gehele Zuiderzee met de de kuil op ansjovis waarbij haring, paling en bot de bijvangsten waren. Ook haal den zij van Terschelling gerst en ha ver. Door een ziekte namen zijn krachten af en hoewel hij nog maar 34 jaar was kon Frederik het zware vissersleven niet volhouden. Na de verkoop van het schip en nadat Maarten Bas boer geworden was, kocht hij een tjalk van 43 ton en ging hij turf, hout en steenkool ver voeren. Hij had daarvoor een knecht aangenomen, maar al gauw kwam zoon Jacob in diens plaats. Zeven jaar redde hij zich met deze „Verandering", die eigenlijk te klein was. Toen liet hij voor ƒ4.335,— in Martenshoek een nieuw schip bou wen, waarmee hij maar twee jaren ongestoord zijn nieuwe vak kon uit oefenen. Zijn vrouw Neeltje kwam te overlijden. Daar hij in gemeen schap van goederen was gehuwd, moest hij toen aan de kinderen hun erfdeel uitkeren. Hij trok met twee kinderen in bij dochter Grietje en het huis in Oosterend, dat twee jaar tevoren was gekocht werd publiek verkocht. Het haalde ƒ1.500,— of het aankoopbedrag, doch de verbou- wingskosten van achthonderd gul den waren ze kwijt. Jacob kreeg als zijn deel de helft van de tjalk en toen moest Frederik met hem de helft van de baten en de lasten delen. Spoedig daarna kwam Grietje te overlijden en gin gen schoonzoon en de twee jonge kinderen naar de schoonouders ter wijl Frederik kostganger werd bij een oomzegger. Helaas moest hij wegens ziekte het varen tijdelijk sta ken en werk aan de wal zoeken. Hij slaagde er in hoofd van een garna- lenkokerij in Den Helder te worden. Van dit bedrijf zijn zes schippers de eigenaren. Door problemen met twee van die oud-collega's viel de maatschappij uit elkaar en van der Vis zag kans het het bedrijf over te nemen. In de zomermaanden als het te warm was om de garnalen goed te kunnen exporteren, werd het ko ken tijdelijk gestaakt en ging hij weer varen. Hij nam een compag non, die het bedrijf ook voortzette. De tjakschipper bouwde een pak huis voor de steenkool, turf en hout in Oosterend bij het huis dat hij had gekocht maar dat verhuurd was aan de Weduwe van Klaas Cornelis Daalder, zij woonde daar met haar drie kinderen. Deze Jantje Jacobs Bakker werd later zijn tweede vrouw. Uit dat huwelijk werden een zoon Jan Jacob van der Vis en een dochter Dieuwertje Elisabeth van der Vis geboren. Met de kleine Jan Jacob heeft hij nog lange tijd op de tjalk gevaren, waarbij het aandeel van Jacob Bas werd overgenomen toen Frederik al 75 jaar was. Over zijn werk als ouderling van Ooste rend gedurende tweemaal vier jaren werd weinig vermeld. In 1917 beëindigd hij zijn boek met: „Wellicht dat ik na dit een twee de deel zal schrijven. Indien ik nog een tijdje in leven moge blijven. Ik sluit dit eerst deel. Lezer, God zegene u. God zegent ook het mijns, wens ik. Roep thans Aju." Het verhaal is een waardevol werkstuk dat uitstekend inzicht geeft in het leven van een visser en een tjalkschipper van Oost en Oosterend anderhalf tot een eeuw geleden. De stof, verwerkt door een vakman/vrouw tot een historische roman zou in die vorm een publica tie waard zijn. De rechtspraak, die er in behandeld wordt, geeft veel te denken. Dat alle betrokken elf per sonen een gelijke straf krijgen, roept vragen op, waarvan de belangrijkste is: Worden „knechten op vast loon en in dienst van de schipper" ver houdingsgewijs niet veel te zwaar gestraft ten opzichte van de schip per/eigenaren en/of van schippers in dienst van een eigenaar of eigena res? De uitvoerige bestudering van alle processtukken kan daarin mis schien licht brengen. C. J. Reij, Texel, 29 mei 1989

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 1989 | | pagina 15