De levensgeschiedenis van
Frederik van der Vis
Frederik van der Vis werd geboren
te Oost in 1842 en overleed daar in
1925. Hij heeft ons zijn levensver
haal in een twee-regelig rijm nagela
ten. De heer Th. van Heerwaarden
heeft dit handgeschreven document
uitgetypt en daarvan een keurig
boek van 168 pagina's samen
gesteld. Hiervoor zijn wij beiden
zeer dankbaar. In Texelse geslachten
(Dijt en Dijt 1970) wordt deze van
der Vis vermeld op blz. 208 als ge
huwd met Neeltje List, weduwe van
Jan Maartensz. Bas. Blijkens het
boek trouwden zij op 11 juni 1871
en had hij toen een gezin met vijf
stiefkinderen, die hij als eigen kin
deren heeft opgevoed. Op één kind
na overleefde hij allen. Die verlie
zen beschrijft hij ontroerend. Ook in
alle familie-omstandigheden geeft
hij ons een duidelijk inzicht. Namen
worden weer mensen met een eigen
karakter. De werklust en de armoe
de van die tijd komt telkens tref
fend naar voren. Toen Frederik acht
jaar oud was, moest hij een jaar van
school omdat zijn vader - van be
roep visser - fijt in zijn rechterhand
had en daardoor niet kon varen.
Freek moest toen met zijn broer
Piet met de schuit vissen. Om de
winter door te komen, zochten zij
aardappelen, die op het land waren
achtergebleven bij een oom, die in
Eijerland boerde. De schuit, die
daar aan de dijk lag, raakte in de
storm op drift met de aardappelen
en hun spullen en alles ging verlo
ren. Toen moest met venten de kost
worden verdiend, waarbij in Eijer
land voor een emmer mosselen 15
centen kon worden ontvangen. Moe
der ventte ook in de sinterklaastijd
met taai-taai en speculaas, waarbij
ze in de polder bij boeren in de
schuur bleef slapen. Met broodjes
en koek stond ze met hulp van de
kinderen in een kraam op het ijs.
Ze liep met een intekenlijst, waar
mee ze driehonderd guldens wist op
te halen. Gelukkig hielp Lourens
Willem Bakker hun met een lening
zodat ze voor zevenhonderd guldens
een schuitje konden kopen. Fredrik
mocht toen nog twee jaar naar
school en de broers Dirk en Piet
gingen weer vissen. Dan gaat Piet
bij „een aar" varen. Gebruikelijk
was toen dat knechten zich voor
één jaar verhuurden tegen een voor
af vastgesteld vast jaarloon met de
kost. Over een maatschapscontract
of deelloon wordt door van der Vis
niets vermeld. De nog zo jonge Fre
drik komt bij broer Dirk aan boord
en beiden vissen voor hun ouders.
Met het zware, natte en koude werk
van aalzeilen waarbij de elger werd
gebruikt, kon in de wintermaanden
100 kilo paling per week worden
gevangen, waarvoor een besomming
van dertig gulden mogelijk was. In
maart/april begon de schelpenvisse
rij in het Eijerlandse Gat. Met lange
stokken, voorzien van beugel en net
en bovendien een extra stuk touw
om als tweede man te kunnen trek
ken, werd de zware last telkens aan
boord getild. De eerste jaren hadden
zij nog geen lier aan boord, zodat al
les op tillen en mankracht aan
kwam. Bij de rogsloot werd gelost
in tjalken of werden de schelpen
met de kruiwagen op grote hopen
op de wal gereden. Zaterdag vond
Fredrik de mooiste dag. Dan hadden
zij per schuit dertig of veertig gul
den ontvangen en zeilden ze naar
Oost om de Zondag te vieren. In de
zomermaanden was het de tijd van
het wiermaaiën dat met de nabe
handeling uitvoerig wordt beschre
ven. In maart 1857 beleefden
Fredrik en zijn broer een hachelijk
avontuur. Om van een gestrand
schip goederen te bergen, voeren bij
slecht weer vele schuiten uit naar
de plek waar ook de Lutine was
vergaan. Hun schip sloeg om en bij
na verdronken de gebroeders. Toon
Eelman met zijn schuit deed een
vergeefse poging, een andere colle
ga, Simon Sijbrandsz. Dijker, wist
broer Dirk te redden. Tjoen kwam
Jacob Willemsz. boon met zijn
knecht met volle zeilen naar de ge
kapseisde schuit en bij de tweede
poging wist die Fredrik van de glad
de scheepsbodem te halen. De
schuit van van der Vis werd later
als een wrak naar Oudeschild
gesleept, waar hellingbaas Jan Mole
naar direkt begon met de reparatie
en daaraan voor tweehonderd gul
den verspijkerde. Aan zeilen, touw,
gereedschap, kooigoed en kleren
kwam daar nog eens honderd gul
den bij en toen konden ze weer wis
sen. Toen Fredrik 18 jaar was ging
hij als knecht bij Piet Ellen varen
voor een jaarloon van honderd en
dertig gulden met vrije kost. Het
was weer aalzeilen, maar ook
oesterkorren, wat Frederik nog niet
eerder had gedaan. Daarna het be
kende schelpenvissen. Ellen bracht
de schelpen zelf naar Makkum, ook
al was het weer soms bar en boos.
Ook maakten ze een reis naar
Baambrugge, waarbij ze door Am
sterdam voeren. Bij de loting werd
Frederik vrijgesteld van militaire
dienst. Korte tijd voer hij toen bij
Jan Pietersz. Wuis, waarmee hij het
slecht kon vinden. Ondanks dat
Wuis zijn zwager werd, zocht hij an
der werk en toen hij twintig jaar
was ging hij zelf als schipper varen
op de schuit van zijn ouders, waar
bij zijn broertje Simon als knecht
meeging. In december 1863 bedreig
de een Noordwesterstorm de dijken,
waarbij negen schuiten verloren gin
gen en vele huizen werden bescha
digd. Op het Vogelenzand bij
Texelstroom verging een schoener,
De zwaluw, waarbij negen mensen
verdronken. Frederik borg een deel
van de lading witte suiker, die hij
niet aanbracht bij de strandvonderij.
Broer Simon werd opgeroepen voor
militaire dienst doch werd afge
keurd, zodat hij knecht kon blijven.
Toen vader op 68-jarige leeftijd
kwam te overlijden voeren ze voor
hun moeder. Op de avond dat in
1868 „Sinterklaas gespeeld werd in
Oosterend" kreeg Fredrik, die ook
verkleed was, van zijn zuster het be
richt dat een schip is gestrand op de
Noorderhaaks. De verkleedpartij
was gelijk af en zo snel mogelijk
werd geprobeerd er bij te komen.
Het bleek de „Adriana Martina" te
zijn, een wit geschilderde schoener,
die met de lading van melasse, sui
ker en katoen, reddeloos verloren
was. De gebroeders laadden hun
schuit vol met nat geworden suiker
en probeerden naar binnen te ko
men. De vloed was af en het was
ondoenlijk tegen de ebstroom op te
roeien en daarom werd op de
Hoornderhors in stil water gean
kerd. De geroeide postvlet kwam
van Texel en aan boord bevonden
zich een rijksagent en een brigadier,
die bij hun aan boord kwamen en
een proces wegens zeeroof en/of
smokkelen was daarvan het gevolg.
De bewering dat de van der Vissen
de lading op Texel of in Den Helder
zullen aanbrengen hielp ze niet
evenmin als het verhaal dat ze in
dit tij wilden wachten om niet te
behoeven roeien. De zaak kwam in
Alkmaar voor. De eis was zes we
ken gevangenisstraf, maar de uit
spraak luidde vrijspraak. Toen ging
de Officier van Justitie in hoger be
roep en werd de zaak voor het ge
rechtshof in Amsterdam gebracht,
'n Dure advocaat werd aangetrok
ken maar diens hulp baatte niet,
want de uitspraak van het vonnis
luidde: Zes maanden eenzame
opsluiting in de gevangenis voor alle
elf Texelse vissers. Alle betrokkenen
en bekenden op Texel waren per
plex. Zij voelden zich bedrogen en
beknot in hun rechten. Van der Vis
schreef zijn ergernis van zich af met
veel rijmregels, waaronder:
12