nieuwde klachten de oestervisserij op alle plaatsen totaal zou worden verboden. In antwoord op de beide brieven van de burgemeester deelden Gedeputeerde Staten van Noord-Holland bij hun brief van 28 okto ber 1841, no. 18 het gemeentebestuur van Texel mede: a. zich in hoofdzaak te kunnen verenigen met de beschouwingen van de burgemeester en b. dat zij aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken de wens te kennen hadden gegeven op de naleving van de publicatie van het jaar 1823 aan te dringen. In deze brief lezen we verder dat uit een nader onderzoek was gebleken dat deze publicatie het gevolg is geweest van het vertoog in het jaar 1821 van het bestuur van het eiland Vlieland wegens het nadeel dat door de oesterkorren aan de Vlierede werd toegebracht en van de ingewonnen informaties dienaangaande; dus niet primair de hinder die de loodsen ondervonden tijdens het opvaren met zeeschepen. Het Provinciaal Bestuur was er van overtuigd dat bi) veelvuldig gebruik de korbeugel bijzonder veel tot het loswerken en verlopen van gronden bijdroeg. Dit stond haaks op de bewijsvoering van de burgemeester van Texel die we hierboven hebben beschreven. Ook door het Departement van Marine werd er aanvankelijk op aangedrongen te dezer zake doeltreffende maatregelen te nemen. De druk van hogerhand die op het gemeentebestuur van Texel werd uitgeoefend werd steeds sterker, waardoor de vroede vaderen van dat eiland in een zeer moeilijke situatie werden gebracht. Immers de oestervisserij was een zeer belangrijke tak van nijverheid waarin vele Texelaren een bestaan vonden en om die reden niet verloren mocht gaan. Net op tijd, in het jaar 1824, kwam het Groot Noord-Hollands Kanaal gereed en werd in gebruik gekomen waardoor de scheep vaart een andere richting nam, tengevolge waarvan er minder nood zaak kwam te bestaan de Texelstromen tegen de schadelijke prak tijken van de oestervissers te beveiligen. Het Departement van Marine verlegde nu zijn koers en stelde voor het nog steeds van kracht zijnde verbod op de oestervisserij met de korbeugel krachtens de publicatie van 1823 te beperken 'tot de vaarwateren op en in de nabijheid van den Vliestroom en alzoo in en voor de Jetting, noordwaarts op tot aan de scheepreede van het Vlie en vandaar oostwaarts in de Meep.' xMet deze gewijzigde voordracht werd de Koning in kennis gesteld, die op zijn beurt de Provinciale Staten van Noord-Holland uit nodigde, overeenkomstig het nadere voorstel van het Departement van Marine nieuwe verbodsbepalingen vast te stellen. Daartoe be noemden zij een commissie ad hoe die moest rapporteren. Het gemeentebestuur van Texel (op welk eiland toentertijd het grootste getal oestervissers thuis behoorde) werd in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren kenbaar te maken. Hij maakte daarvan ge bruik door tegen het voorgestelde visverbod op en in de nabijheid van de Vliestroom bezwaren te maken. Voorgesteld werd de beper king te wijzigen in dier voege, de oestervisserij op de Vliestroom te beperken tot haar oostelijke zijde en wel tot op de afstand van 500 ellen vanuit de Grunderwaard, of tot een diepte van 12 ellen, zo danig dat men in alle gevallen tot op een afstand van 1000 ellen van de ton van de Prinsenhoek verwijderd moest blijven. Provinciale Staten namen dit voorstel over en in hun vergadering van 6 juli 18349 werd vastgesteld het navolgende Reglement op het visschen naar Oesters met ijzeren korbeugels. Artikel 1 Het is verboden met ijzeren korbeugels naar Oesters te visschen in de volgende vaarwaters, te weten: a. Op en in de nabijheid van de Jetting. b. Op en in de nabijheid van de Vliestroom, met uitzondering van het oostelijk gedeelte van die stroom, alwaar zal mogen ge- vischt worden tot eenen afstand van 500 ellen van uit den Grinderwaardof tot op eene diepte van 12 ellen, zoodanig, dat men in allen gevalle tot op eenen afstand van 1000 ellen van de ton van den Prinsenhoek zal moeten verwijderd blijven;eindelijk c. Vóór de Meep, zullende mitsdien het visschen naar Oesters in de Meep in het verbod, ten deze niet zijn begrepen. Artikel 2 Van deze ijzeren korbeugels zal insgelijks tot het bedoelde einde geen gebruik mogen gemaakt worden, noch zal het slepen van dezelve over de gronden geoorloofd zijn binnen den afstand van 500 Nederlandsche ellen van de tonnen en bakens op de Zuiderzee gëlegen of geplaatst. Artikel 3 Alle overtredingen van deze verbods-bepalingen zullen gestraft worden met eene boete van minstens 25,- en hoogstens 75,-, of eene gevangenisstraf van drie tot uiterlijk zeven dagen. Artikel 4 De loodsen, tonnenleggers en bakenstekers op de Zuiderzee, worden gelast, om op de naleving dier bepalingen acht te geven en van alle overtredingen, die zij mogten ontdekken, kennisgeving te doen aan den bevoegden Ambtenaar van het Openbaar Ministerie. Artikel 5 Alle vroegere reglementen omtrent deze materie en speciaal de publicatie van Heeren Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, dd. 4 December 1823, worden bij dit reglement ingetrokken en voor vervallen gehouden. Na zo'n twintig jaren strijd waren de moeilijkheden met betrekking tot de oestervisserij met de korbeugel uit de weg geruimd en kon op de hierboven genoemde (in artikel 1) vermelde vaarwaters worden ge.vist, evenwel met inachtneming van de bepalingen van het nieuwe reglement. In het jaar 1843 werd voor rekening van het havenschap op het eiland Texel ten dienste van de oestervisserij een speciale haven aangelegd. Nog geen tien jaar later was er een tekort op de haven exploitatie van 6600,-, tot welk bedrag aan de gemeenteraad een subsidie werd gevraagd. Dit verzoek werd afgewezen om reden 'dat de gemeente geen het minste belang meer in de oesterhaven stelde.' Rond het jaar 1847 dienden zich de eerste pessimistische geluiden aan. De oestervisserij ging tekenen van achteruitgang vertonen en het gemeentebestuur van Texel meldde dienaangaande in zijn jaar verslag over het jaar 185110: 'het eiland Texel, dat vroeger in die visscherij eene belangrijke bron van inkomsten vond, ziet haar telken jaren achteruitgaan en het oogenblik reeds naderen, dat de oesterbanken geheel zullen zijn ontbloot.' Deze sombere vooruitzichten ten spijt bleek de oestervangst de eerstkomende jaren geen reden tot ongerustheid te geven. We kunnen dit het duidelijkst tot uitdrukking brengen in onderstaand overzicht. jaar gevangen oesters gemiddelde prijs per 1000 stuks aantekeningen 1851 180.000 22.- 1854 1.400.000 10,- 1858 2.480.000 ƒ12.- (waarvan200.000 uitgev.) 1860 600.000 ƒ30,- (gevist met 30 vaartuigen, 1871 350.000 ƒ40,- bemand met 2 koppen) 1875 300.000 ƒ38,- (gevist met 40 vaartuigen) Uit dit staatje blijkt dat rond het jaar 1860 de vangst zeer beduidend was teruggelopen. In dat jaar werden oesters uit Schotland geïmpor teerd die, na op de waarden van Texel te zijn gespeend, voor 30,- per 1000 stuks werden verkocht. Door deze sterke teruggang ging een aantal vissers zich mede bezighouden met het vergaren van mosselen, anjovis, alikruiken en zeesterren, doch die handel bleek - met uitzondering van de mosselvisserij - op den duur niet winst gevend te zijn. In de tachtiger jaren van de negentiende eeuw werd er nogmaals een poging ondernomen de oestervisserij nieuw leven in te blazen. De rijksoverheid stelde, op aandrang van het College der Zeevisserijen, een bedrag van 52.000,- beschikbaar voor het inrichten van 61 oesterpercelen die ten westen, ten oosten en ten zuidoosten van Wieringen lagen. Doch deze poging mislukte daar geen enkele Texe laar bereid was een of meer percelen te huren. Wel toonden vissers uit Wieringen, Enkhuizen, Den Helder en Zierikzee belangstelling, doch de opbrengst was teleurstellend tengevolge van het feit dat het zeewier onvoldoende verwijderd werd. Aan de kwijnende toestand kwam in het jaar 1890 voorgoed een einde. De eens zo belangrijke tak van nijverheid voor de Texelaren behoorde tot het verleden. 14

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Uitgave Historische Vereniging Texel | 1988 | | pagina 16