Eilanden8 werden wel niet afgestoten, maar minder bevist. De ge
hele oestervloot zeilde tussen de maanden mei en september, het
visseizoen, naar de nieuwe banken in de Vliestroom, waar massaal
werd gevist. Dat veroorzaakte overlast aan het doorgaand zeilend
scheepvaartverkeer.
De directie van het loodswezen diende hiertegen een klacht in bij de
Staten van de provincie Noord-Holland, die onder dagtekening van
15 september 1823, no. 46 een publicatie uitvaardigde waarbij
nadere richtlijnen waren opgesteld met betrekking tot het vissen op
oesters met ijzeren korbeugels in de scheepvaartwaters die met
zeetonnen of stutbakens waren afgezet.
Deze publicatie werd door vissers niet naar behoren gehandhaafd,
met het gevolg dat genoemde directie er op aandrong dat aan de
ontoelaatbare toestand een einde moest komen.
Eerst nu opende zich een uitvoerige briefwisseling tussen het Mini
sterie van Binnenlandse Zaken, Gedeputeerde Staten van Noord-
Holland en het gemeentebestuur van Texel.
Uit de gevoerde correspondentie en het verhandelde in de vergade
ring der Staten van Noord-Holland, de dato 8 juli 1842, blijkt het
navolgende. Bij brief van 2 november 1840, no. 309, berichtte de
burgemeester van Texel de gouverneur van de provincie Noord-
Holland dat alle oesters - met uitzondering van die met de hand
gevangen op de waarden of ondiepten - die in het visseizoen mei tot
oktober werd gekort (dat is gevist) in putten of bedden komen, daar
de oester dan nog niet behoorlijk ontwikkeld is en te klein om in de
handel te worden gebracht; in de putten komen de oesters tot hun
volle ontwikkeling.
De op Texel aangebrachte oesters werden uitsluitend door deze
eilanders aangebracht. Slechts vijf vissers van Vlieland en Terschel
ling visten voortdurend, terwijl achtentwintig vissers van de Zolt-
kamp zich tijdelijk op de oestervangst toelegden. De oesters die de
Vlielanders, Terschellingers en Zoltkampers korfden werden weer
teruggeworpen op de zandbanken nabij Terschelling, die hun tot
oesterbed dienden.
Men viste op de Texelstroom, oostwaarts vanaf het Oudeschild naar
het Vlaak, in de Balg, het Amsteldiep en in de omgeving van
Wieringen. Slechts zeer weinig werd op de Vliestroom gevist en dan
nog in en voor de Jetting, noordwestelijk op tot aan de scheeprede
van het Vlie en vandaar oostwaarts in de Meep. Met betrelkking tot
de vraag ten aanzien van de mogelijkheid dat het korven aanleiding
gaf tot een verschuiving van de bestaande banken en dientengevolge
verlegging van de stromen deelde de burgemeester in zijn eerder
genoemde brief mede dat de oesterhouders aan de bankverschuiving
geen schuld hadden. Ter verkrijging van een gefundeerde beant
woording op de brief van 13 oktober 1840, no. 219/15896 van de
gouverneur had de burgemeester een nauwkeurig onderzoek laten
instellen naar de gehele oestervisserij. Uit dit onderzoek kwam vast
te staan dat de enige plaatsen waar oesters gevonden en gekord
werden harde schelpgronden waren en voor geen verloop vatbaar.
Weke of zachte gronden verlopen en juist die plaatsen zijn onge
schikt voor de oester. De conclusie kon worden getrokken dat het
werktuig waarmede de visserij werd uitgeoefend, uit zijn aard, niet
geschikt was om de grond los te wroeten, als zijnde een vlakke
ijzeren staaf, die volstrekt over en langs de zeeebodem moet gaan.
Zou de kor in de zachte grond lopen, dan werkte ze als een anker
waardoor het schip stil kwam te liggen.
De burgemeester vervolgt zijn brief: 'Ten bewijze dan ook daarvoor
mag nog strekken, het beweren van deskundigen dat de plaatsen
waar de oesterkorderij voornamelijk wordt uitgeoefend met name
de zoogenaande Meep, zijnde de alleroudste vischplaats, voorts de
Texelstroom en anderen dan nog even zou zijn, als reeds vóór
onheuglijke jaren het geval was, zonder dat eenig verloop van
gronden aldaar te bespeuren is...'
De nieuwe kaden van Texel met het dorp 't Schilt in het verschiet
13
Het verloop der gronden, met name het punt 'de Prinsenhoek', werd
door de zeelieden aan een geheel andere, zeer natuurlijke, oorzaak
toegeschreven. Deze punt lag toentertijd geheel open en bloot voor
de aldaar door verschillende zeegaten uit zee met geweld in
stromende vloed en weer uitstromende eb. Dit had tot gevolg dat die
hoek aan gestadige verandering onderhevig was en dat wel zo bleef
daar de oostelijke duinen van het Vlie reeds sedert jaren merkelijk
waren afgenomen waardoor de Prinsenhoek meer dan vroeger aan
het geweld van de buitenzee was blootgesteld en daarvan de ge
volgen moest ondervinden.
Het tot dusverre uitvoerig en gefundeerd rapport van de burge
meester weerlegde niet voldoende de klacht van het loodswezen,
noch de gronden die de oorzaak er van waren tot het uitvaardigen
van de publicatie van 1823. Om de gouverneur zo volledig mogelijk
op de hoogte te stellen ter verkrijging van een juist inzicht in de
Texelse oestervisserij en ter wegneming van de gerezen moeilijk
heden ging de burgemeester nader op de klacht in. Hij voerde aan
dat sedert de laatste vijfentwintig jaren een toenemende oestervisse
rij het aantal schuiten deed toenemen en de ligplaats van deze om te
korven zodanig was waardoor het meermalen gebeurde dat de
vissers de grote zeeschepen in het opvaren uit zee naar binnen in de
weg lagen. Deze verhindering nu gaf vele malen aanleiding tot
onaangename ontmoetingen tussen de vissers en de loodsen van de
opzeilende schepen, die het te veel moeite vonden de vissersvaar
tuigen te ontwijken. Deze situatie leidde meerdere malen tot een
bedreiging van de zijde der loodsen 'dat zij zulks wel zouden weten
te doen ophouden' en voorts tot de publicatie in het jaar 1823. Stipte
naleving van deze publicatie betekende in feite het de bodem inslaan
van de gehele oestervisserij, aangezien juist daar waar het verboden
was te korven de oesters lagen en daar waar het korven was toege
staan (op de banken) geen oesters gevonden werden. Vandaar dat
deze publicatie aanleiding moest geven tot ernstige tegenspraak. Het
waren de Texelse oestervissers Trik en Bol met nog twee Zoltkamper
vissers die met de inspekteur van het loodswezen, kapitein ter zee
Ortt, een gesprek hadden waarbij zij de ongegrondheid van deze
publicatie naar voren brachten. Voor hun argumentatie voelde de
inspekteur wel en spoedig na deze bespreking stelde hij een persoon
lijk onderzoek in te Texel en Vlieland, met het resultaat dat 'van
stonden aan de publicatie mey zooveel moderatie werd toegepast
dat sedert vele jaren aan derzelver bestaan niet meer is gedacht -
althans wat betreft de Texelsche oestervissers.'
Ook de opvolger van inspekteur Ortt, de commissaris der loodsen
P. J. Duinker, belast met de handhaving van de nog steeds van kracht
zijnde publicatie, was van oordeel dat de oesterkorderij op het
vaarwater van het Vlie enig gevolg had, doch geenszins op de
Texelse stromen, zodat op de naleving van de publicatie niet veel
acht was geslagen.
Dit uitvoerig betoog van de burgemeester riep bij de gouverneur
alsnog een aantal vragen op. Hij nodigde eerstgenoemde uit nog de
nodige ophelderingen te verschaffen, die we aantroffen in de brief
van 16 november 1840, no. 321.
De Vliestroom - aldus de burgemeester en nu citeren we - 'is een
uitgeholde diepte in de zandbanken en haar bodem is deels zeer
geschikt, deels zeer ongeschikt voor de oestervisserij naarmate zij uit
stekgrond of uit loopzand bestaat. Deze stroom, die Z. en N. loopt
heeft eene breedte van p.m. 1500 Ellen; de oostwal is vlak afgaande
van 0 tot op 6 vadem water, dit alles is zandgrond, doch nu loopt de
diepte verder van 6 tot 8 vadem, dit is stekgrond of oesterbank. Nu
komt men in de eigenlijke geul tot op de grootste diepte ad 10
vadem, doch met 8 vadem water houdt de oesterbank reeds op. Nu
klimt de bedding der Vliestroom aan de westzijde weder op en alzoo
van 10 vadem diepte tot op..., zijnde alles zand.'
Voorts schreef de burgemeester dat het aangevoerde beletsel voor de
grote schepen niet ontstond bij open winden wanneer die de Vlie
stroom of geul daarvan geregeld konden af en opzeilen, maar als zij
met halve- of tegenwinden die stroom in de gehele breedte moesten
op- en aflaveren en daartoe zo na mogelijk de wal zochten en daar
lagen de oestervissers, die dan de stremming veroorzaakten.
Het was lang niet denkbeeldig dat deze stremming aan zeilende
schepen belangrijke schade kon veroorzaken, vandaar de ernstige
waarschuwing van het Gouvernementsbestuur Noord-Holland aan
de Texelse- en andere oestervissers om bij alle gelegenheden, vooral
de langs de Vliestroom op- en aflaverende schepen op alle mogelijke
wijze uit het vaarwater te blijven en hoegenaamd geen hinder toe te
brengen, daar zij voor alle gevolgen van schade of erger ongelukken
aansprakelijk werden gesteld en bovendien op straffe dat bij ver-